ECLI:NL:GHARL:2021:6713

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 juli 2021
Publicatiedatum
12 juli 2021
Zaaknummer
200.295.439
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling wegens niet te goeder trouw handelen en benadeling van schuldeisers

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling (WSNP). [Appellant] en zijn zuster, vennoten van de vennootschap onder firma 'Supermarkt ADA Import Export VOF', hadden eerder bij de rechtbank Overijssel een verzoek tot faillietverklaring ingediend. De rechtbank verklaarde de VOF op 9 maart 2021 failliet en wees op 31 mei 2021 het verzoek van [appellant] en zijn zuster tot toepassing van de WSNP af, omdat zij niet-ontvankelijk waren verklaard wegens het ontbreken van noodzakelijke stukken.

In hoger beroep heeft [appellant] zijn verzoek herhaald, maar het hof oordeelde dat hij niet te goeder trouw had gehandeld met betrekking tot het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden. Het hof constateerde dat [appellant] aanzienlijke schulden had, waaronder grote huurschulden en belastingschulden, en dat hij selectieve betalingen had gedaan aan familieleden kort voor het faillissement. Het hof oordeelde dat [appellant] en zijn zuster niet adequaat hadden gereageerd op de financiële problemen van hun onderneming en dat zij eerder de consequenties van hun situatie hadden moeten trekken.

Het hof wees het verzoek tot toepassing van de WSNP af, omdat [appellant] niet had aangetoond dat hij te goeder trouw was geweest in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek. Ook werd het beroep op de hardheidsclausule afgewezen, omdat de omstandigheden niet voldoende waren om tot een andere beslissing te komen. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank voor zover dat betrekking had op [appellant] en wees zijn verzoek af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM -LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.295.439
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo: 262955)
arrest van 12 juli 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant, hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. I. Westendorp.

1.De procedure bij de rechtbank

1.1
Op 8 maart 2021 heeft de vennootschap onder firma ‘Supermarkt ADA Import Export VOF’ (hierna: de VOF), van welke vennootschap [appellant] en zijn zuster [de zuster] (hierna: [de zuster] of zijn zuster), de vennoten waren, bij de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo (hierna: de rechtbank), een verzoekschrift tot faillietverklaring ingediend.
1.2
Op 8 maart 2021 hebben [appellant] en [de zuster] de rechtbank verzocht om ten aanzien van hen de wettelijke schuldsaneringsregeling toe te passen.
1.3
Bij vonnis van 9 maart 2021 heeft de rechtbank de VOF in staat van faillissement verklaard. Hierbij is mr. M.M.J. Severiens tot curator aangesteld.
1.4
Bij vonnis van 31 mei 2021 heeft de rechtbank [appellant] en [de zuster] niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 7 juni 2021 ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 31 mei 2021. [appellant] verzoekt het hof dat vonnis te vernietigen en, opnieuw recht doende, hem ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek en de wettelijke schuldsaneringsregeling op hem van toepassing te verklaren.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlagen, de brief van
21 juni 2021 met bijlagen A tot en met D van mr. Westendorp en de op 2 juli 2021 per e-mail ontvangen brief van mr. Severiens.
2.3
De mondelinge behandeling van het verzoek van [appellant] heeft op 5 juli 2021 tegelijkertijd plaatsgevonden met de mondelinge behandeling van het verzoek van [de zuster] . [appellant] en [de zuster] zijn verschenen, bijgestaan door mr. Westendorp.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
[appellant] heeft, uitgaande van de bij zijn verzoekschrift overgelegde crediteurenlijst, bijna € 945.000,- aan schulden. Hiertoe behoren onder meer:
- een schuld aan Ahold Europe Real Estate Constructions B.V. (hierna: Ahold) van
€ 62.264,67;
- een schuld aan de belastingdienst van € 130.505,- (waaronder naheffingsaanslagen
omzetbelasting over 2020 van in totaal € 73.275,- en naheffingsaanslagen loonheffing over
2020 van in totaal € 55.051,-);
- een schuld aan DC Vastgoed B.V. van in totaal € 370.598,12 en
- een schuld aan Nergiz (Germania Incasso GmbH) van € 119.088,04.
3.2
De rechtbank heeft [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling op grond van artikel 287 lid 2 van de Faillissementswet (hierna: Fw), omdat, kort gezegd, het door hem ingediende verzoek niet compleet was en de ontbrekende stukken die nodig waren om zijn verzoek te kunnen beoordelen niet tijdig zijn ontvangen.
3.3
Op grond van alle overgelegde stukken en hetgeen door en namens [appellant] ter zitting naar voren is gebracht, gaat het hof van het volgende uit:
- [appellant] , geboren [in] 1969, vormt een gezin met zijn partner (met eigen
inkomsten) en een thans nog 17-jarig kind;
- [appellant] en [de zuster] hebben vanaf 2005 tot 9 maart 2021 (datum
faillissement van de VOF), ieder voor 50%, de VOF gedreven. In 2005 zijn zij met een
supermarkt begonnen in een huurpand aan de [a-straat1] te [woonplaats] ;
- in 2011 hebben [appellant] en [de zuster] een tweede - op dat moment op de
nominatie voor sloop staande - vestiging aan de [b-straat2] te [woonplaats]
geopend. Hiervoor is met de verhuurder, DC Vastgoed B.V., ook een huurovereenkomst
gesloten, waarin zij voor een te renoveren bedrijfsruimte hebben getekend zodra de sloop
van het winkelpand aan de [b-straat2] een feit zou zijn. De huursom voor dit pand
bedroeg ongeveer € 3.300,- per maand;
- in 2016 heeft DC Vastgoed B.V. de sloop aangekondigd van het winkelpand aan de
. [appellant] en [de zuster] hebben ter overbrugging van de
periode naar de te renoveren bedrijfsruimte een in een winkelcentrum leegstaand voormalig
pand van Etos gehuurd van Ahold. Hiervoor is een huurovereenkomst gesloten met een
duur van zes maanden (verlengd met drie maanden) tegen een huurprijs van € 4.600,- per
maand;
- op 28 augustus 2018 hebben [appellant] en [de zuster] de sleutels van het
gerenoveerde en (geheel) casco opgeleverde winkelpand aan de [b-straat2] gekregen.
Vanaf dat moment waren zij verplicht tot betaling van de huurprijs aan DC Vastgoed B.V.
van € 10.000,- per maand;
- omdat [appellant] en [de zuster] het van Ahold gehuurde pand langer dan
negen maanden in gebruik hebben gehad, heeft Ahold de huurovereenkomst voor dat pand
aangemerkt als een vijfjarige overeenkomst;
- in 2019 hebben [appellant] en [de zuster] de vestiging van hun supermarkt
in de [a-straat1] verplaatst naar een pand aan de [c-straat3] te [woonplaats] .
De huursom voor dit pand bedroeg ongeveer € 6.600,- per maand;
- [appellant] en [de zuster] hebben in verband met de bovengenoemde
verhuizing de voor het pand aan de [a-straat1] gesloten huurovereenkomst
opgezegd, maar werden door de verhuurder gehouden aan de op dat moment nog anderhalf
jaar lopende huur. Bij notariële akte is vastgelegd dat zij de nog in totaal 18 verschuldigde
maandelijkse huurtermijnen in 24 termijnen mochten voldoen;
- vanaf 1 mei 2021 is [appellant] 36 uur per week werkzaam als verkoper bij de
momenteel aan de [c-straat3] gevestigde supermarkt ADAM B.V. van [de echtgenoot] ,
echtgenoot van [de zuster] ;
- [appellant] en [de zuster] waren samen partner van ADA Supermarkt GbR,
een Duitse personenvennootschap waarvan de activa en passiva op 2 februari 2021 zijn
verkocht aan de echtgenoot van [de zuster] ;
- op 31 januari 2021, 26 februari 2021 en 3 maart 2021 hebben [appellant] en [de zuster]
twee (gestelde) leningen aan familieleden van € 10.000,- terugbetaald.
Volgens hun verklaring betrof het een lening uit 2017 van een nichtje en een lening uit
2019 van hun vader.
3.4
Het hof is allereerst van oordeel dat [appellant] in hoger beroep de voor de beoordeling van zijn verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling als noodzakelijk te beschouwen stukken heeft ingediend. Deze stukken waren in eerste aanleg niet (tijdig) overgelegd en op grond daarvan is [appellant] door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard. In hoger beroep is [appellant] daarom wel ontvankelijk in zijn verzoek.
3.5
Ten aanzien van de inhoud van dat verzoek oordeelt het hof verder als volgt.
Op grond van het bepaalde in artikel 288 lid 1, aanhef en onder b Fw is het aan [appellant] om aannemelijk te maken dat hij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
3.6
In het geval van [appellant] , waarin zijn aanzienlijke schuldenlast, die, volgens hem uitsluitend uit zakelijke schulden bestaat en geheel binnen de vijfjaarstermijn is ontstaan, is het van belang te kunnen toetsen of sprake is geweest van verantwoord ondernemerschap. Het hof is van oordeel dat [appellant] er niet in is geslaagd dat aannemelijk te maken.
Dit geldt in het bijzonder voor de grote huurschulden, die tijdens de bedrijfsvoering van de VOF zijn ontstaan en onbetaald zijn gebleven.
Dit oordeel licht het hof hierna toe.
3.7
[appellant] verklaarde dat vanaf 2017 financiële problemen ontstonden door achterblijvende omzetten en de hoge huurlasten van de VOF. Bij de keuze om een huurovereenkomst te sluiten voor het renovatiepand aan de [b-straat2] hadden [appellant] en zijn zuster kennelijk geen rekening gehouden met het feit dat dit pand casco zou worden opgeleverd. Desgevraagd verklaarde [appellant] ter zitting dat zij hiervoor geen begroting hadden opgesteld en dat middelen om dat pand in te richten op het moment van oplevering eind augustus 2018 niet voorhanden waren. Dat kwam mede doordat de resultaten in de vestiging aan de [a-straat1] achterbleven bij de verwachtingen. Ondanks de aanzienlijke huursom die zij per datum van levering van dat renovatiepand dienden te betalen (€ 10.000,- per maand), naast de overige huurverplichtingen, hebben [appellant] en zijn zuster in 2019 ervoor gekozen om de in de [a-straat1] gevestigde vestiging te verplaatsen naar een pand in de [c-straat3] , voor welk pand nog eens ongeveer € 6.600,- per maand aan huur moest worden voldaan.
Dat zij op goede gronden hoge verwachtingen mochten hebben van de te behalen resultaten met dat, volgens hen voor klanten uitstekend bereikbare, pand is bij gebreke van een inzichtelijk bedrijfsplan of een gefundeerde onderbouwing van de bedrijfseconomische overwegingen, niet aannemelijk gemaakt. Dat kan [appellant] worden aangerekend.
Het feit dat zij dat pand konden betrekken omdat de vorige eigenaar van de daarin gevestigde supermarkt failliet was gegaan, tempert in elk geval die hoge verwachtingen. Daar komt bij dat ook de verplichtingen uit het niet meer gebruikte huurpand aan de [a-straat1] nog anderhalf jaar voortduurden.
Door de gemaakte keuzes is de totale huurschuld in relatief korte tijd verwijtbaar verder opgelopen tot de huidige omvang. In feite hebben [appellant] en zijn zuster vier bedrijfspanden gehuurd waarin maar twee supermarkten werden gedreven. In plaats van adequaat te reageren op achterliggende omzetten door bijvoorbeeld de bedrijfsvoering op één plek te concentreren, zijn zij steeds nieuwe verplichtingen aangegaan. Daardoor zijn ook andere substantiële schulden ontstaan en onbetaald gelaten, zoals bijvoorbeeld aan de fiscus vanwege niet betaalde omzetbelasting en loonheffing (tezamen ruim € 128.000,- over 2020). Ook ten aanzien van die schulden is [appellant] niet te goeder trouw geweest.
Onder die omstandigheden is het hof van oordeel dat [appellant] en zijn zuster eerder consequenties hadden moeten trekken uit de problematische situatie waarin hun onderneming zich bevond en de exploitatie daarvan bijvoorbeeld hadden moeten staken om nieuwe schulden en het oplopen van de bestaande schulden te voorkomen. Dat er een reëel uitzicht bestond om de negatieve spiraal waarin de onderneming zich toen al geruime tijd bevond te doorbreken, is op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt.
Hierbij moet bedacht worden dat in de periode waarin keuzes werden gemaakt of uitgesteld [appellant] , volgens zijn ter zitting gegeven verklaring, door het onverwachte overlijden van hun moeder op 3 september 2018 en de steeds uitzichtlozere schuldenpositie van de VOF er helemaal doorheen zat en geen vat meer had op de gang van zaken binnen de onderneming, waardoor bijvoorbeeld het beheer van de administratie in het slop raakte.
In een dergelijke gemoedstoestand een in zwaar weer verkerende onderneming op de rails te krijgen is onmogelijk en had [appellant] tot het besef moeten brengen dat hij voor een onmogelijke opgave stond en dat staking van de onderneming daarom de enige uitweg was. De keuze om het faillissement pas in maart 2021 aan te vragen heeft uiteindelijk tot een schuldenlast van bijna 1 miljoen euro geleid.
Op grond van het voorgaande kan [appellant] niet tot de wettelijke schuldsanerings-regeling worden toegelaten.
3.8
In zijn brief aan het hof van 2 juli 2021 heeft de curator van de VOF mededeling gedaan van de door [appellant] en zijn zuster aan een nichtje en hun vader terugbetaalde leningen van in totaal € 20.000,-. [appellant] heeft deze, kort voor de failliet verklaarde VOF, terugbetaalde leningen niet weersproken.
Het hof is van oordeel dat [appellant] samen met zijn zuster deze familieleden heeft bevoordeeld ten koste van de overige schuldeisers. Ter zitting is daarover meegedeeld dat die (gestelde maar niet met stukken onderbouwde) leningen pas hoefden te worden terugbetaald als er geld was. Vast staat dat er geen geld beschikbaar was om terug te betalen. Dat het nichtje en hun vader bij het aangaan van de (gestelde) leningen was toegezegd dat zij niet lang op hun geld hoefden te wachten, maakt nog niet dat dergelijke selectieve betalingen op dat moment aanvaardbaar waren.
Ook dit gegeven staat in de weg aan toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling van [appellant] .
3.9 Ook zijn de nodige vraagtekens te plaatsen bij de transactie op 2 februari 2021 (iets meer dan een maand voordat de VOF failliet werd verklaard), waarbij [appellant] en zijn zuster hun Duitse supermarkt hebben verkocht aan de echtgenoot van de zuster. Blijkens de overgelegde koopovereenkomst is hiervoor een bedrag van € 40.000,- aan goodwill overeengekomen. Uit deze overeenkomst volgt verder dat de echtgenoot van de zuster de bestaande schulden van de onderneming zal overnemen en dat [appellant] en zijn zuster met in achtneming daarvan nog een bedrag van € 10.000,- toekomt, welk bedrag in termijnen van € 250,- aan hen zal worden uitbetaald. Bovendien zouden zij de kas en de banksaldi ter waarde van € 10.000,- toebedeeld krijgen, zo staat in deze koopovereenkomst. De vraag of zij dit geld daadwerkelijk (al) hebben gekregen is ter zitting onbeantwoord gebleven. [appellant] en zijn zuster hebben in hoger beroep geen stukken overgelegd die zicht geven op (de achtergronden en beweegredenen van) deze transactie. Hierdoor blijft onduidelijk op basis waarvan de waardering van de goodwill tot stand is gekomen, hoe het met de solvabiliteit van die onderneming was gesteld (jaarstukken van deze onderneming ontbreken), welke schulden door de echtgenoot van [de zuster] zijn overgenomen en of na de transactie uitvoering is gegeven aan de overeengekomen uitbetaling van de restantkoopsom in maandelijkse termijnen.
Door deze gang van zaken heeft [appellant] samen met zijn zuster het risico genomen dat bestaande schuldeisers benadeeld worden. Of daarvan werkelijk sprake is (geweest), kan door het gebrek aan informatie op dit moment niet worden vastgesteld. Dit informatie-verzuim komt voor rekening van [appellant] en zijn zuster, omdat het op hun weg lag om hun goede trouw ten aanzien van hun inkomens- en vermogenspositie en alles wat daarmee verband houdt of kan houden, aannemelijk te maken, dus ook op dit punt.
Het voorgaande is een reden temeer om het verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling af te wijzen.
3.1
[appellant] heeft tot slot een beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw. Voor toepassing van de hardheidsclausule is tenminste vereist dat voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden onder controle heeft gekregen.
heeft in dit verband aangevoerd dat hij geen ondernemer meer is, dat hij in loondienst is, dat hij geen privéschulden heeft en dat de curator van de gefailleerde VOF erg tevreden is over de wijze waarop hij zijn verplichtingen in het faillissement nakomt.
Deze - op zichzelf positieve - omstandigheden vormen, mede gelet op de aard van de verwijten en de omvang van de voor een groot deel nog recent ontstane schulden, voor het hof onvoldoende aanleiding om op dit moment toepassing te geven aan de hardheidsclausule. Dit betekent dat [appellant] nu niet kan worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
3.11
Het hof zal met inachtneming van het voorgaande beslissen als hierna te melden.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 31 mei 2021, voor zover dat betrekking heeft op [appellant] , en in zoverre opnieuw recht doende:
wijst het verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.P.M. Hennekens, L. Janse en D.M.I. de Waele, bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. Janse, en op 12 juli 2021 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.