Het hof acht het redelijk om er bij de bepaling van de billijke vergoeding van uit te gaan dat, het ernstig verwijtbaar handelen en nalaten van [verweerster] weggedacht, het dienstverband van [verzoeker] tot 1 augustus 2021 zou hebben voortgeduurd. Daarvoor neemt het hof tot uitgangspunt dat [verweerster] in juli 2019 daadwerkelijk tot reorganisatie wenste over te gaan waarbij de functie van [verzoeker] zou vervallen. Daarvoor heeft de OR in september 2019 ook een positief advies afgegeven. Als [verweerster] zich als goed werkgever zou hebben opgesteld en tijdig met [verzoeker] in overleg was getreden over de gewenste reorganisatie en de gevolgen daarvan voor [verzoeker] , dan acht het hof het aannemelijk dat partijen, in het kader van een onderzoek naar herplaatsingsmogelijkheden voor [verzoeker] , zouden hebben afgesproken dat voor [verzoeker] binnen het concern van [verweerster] een al dan niet tijdelijke herplaatsingsmogelijkheid gezocht zou worden, van waaruit hij ook op zoek kon gaan naar interessant werk elders, en dat hij als gevolg daarvan tot 1 augustus 2021 in dienst zou zijn gebleven, zonder daarna aanspraak te hoeven maken op een WW-uitkering. In werkelijkheid is de arbeidsovereenkomst twaalf maanden eerder geëindigd als gevolg van de laakbare handelwijze van [verweerster] . Rekening houdend met de inmiddels aan [verzoeker] toegekende WW-uitkering moet het inkomensnadeel op € 40.000,- bruto worden begroot en de pensioen(premie)schade van [verzoeker] op € 7.200,- bruto.
Verder weegt mee dat [verweerster] handelwijze op en na 27 juni 2019 diffamerend en krenkend voor [verzoeker] is geweest, terwijl onomstreden is dat hij kon bogen op goed functioneren. Het is voldoende aannemelijk geworden en begrijpelijk dat [verzoeker] ernstig heeft geleden onder het onzorgvuldig handelen van [verweerster] en de daardoor veroorzaakte stress, onzekerheid, en de grote moeite om (met hulp van een rechtskundig raadsman) [verweerster] op het juiste pad te krijgen en te houden en zich tegen de onzorgvuldige handelwijze van [verweerster] te verweren. De billijke vergoeding zal ook een component moeten bevatten ter compensatie van deze handelwijze, door het hof begroot op € 10.000,- bruto.
Anderzijds geldt dat er geen voldoende reden is om aan te nemen dat [verzoeker] ook na 1 augustus 2021 werkloos zal zijn en te maken zal hebben met een relevant lager inkomen dan bij [verweerster] verdiend. Er is daarom geen reden om daarvoor een compensatie in de billijke vergoeding op te nemen.
Verder behoudt [verzoeker] de transitievergoeding die eveneens is bedoeld om de gevolgen van het eindigen van het dienstverband met [verweerster] te verzachten. Deze vergoeding wordt daarmee niet in aftrek genomen op de billijke vergoeding. In geval [verzoeker] tot 1 augustus 2021 in dienst had gebleven en uitgaande van een door [verweerster] aan [verzoeker] bij een vrijwillig vertrek per die datum toegezegde transitievergoeding, had hij een hogere transitievergoeding ontvangen dan nu het geval is geweest. Het hof becijfert het verschil daartussen, rekening houdend met het in hoger beroep gestelde en onbestreden hogere loon van [verzoeker] , op (€ 8.458,84 -/- € 6.070,77 = € 2.388,07, ofwel afgerond op:) € 2.400,- bruto.
Tot slot is er geen reden om, zoals [verzoeker] voorstaat, de billijke vergoeding te verhogen vanwege de omstandigheid dat [verweerster] aan de mede MT-leden in verband met hun vertrek ‘riante’ vergoedingen heeft betaald. Het hof beschikt ook niet over gegevens die een vergelijking mogelijk maken.
Meer of andere componenten waarmee het hof rekening zou moeten houden, zijn gesteld noch gebleken.
Al met al is er reden om de billijke vergoeding te stellen op € 59.600,- bruto.