ECLI:NL:GHARL:2021:6490

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
6 juli 2021
Zaaknummer
19/00831
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontvankelijkheid bezwaar BPM en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] [Z] tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 mei 2019, waarin het bezwaar tegen de voldoening van de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat [naam4] B.V. als aanvrager van het kenteken niet als belanghebbende kon worden aangemerkt, omdat zij de BPM had voldaan. Belanghebbende heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij het onderzoek ter zitting op 15 juni 2021 via beeldbellen plaatsvond.

Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende zelf de BPM heeft voldaan en de eerste houder van het kenteken is. Daarom heeft het Hof de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank voor een inhoudelijke beslissing. Daarnaast heeft het Hof de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende en het in hoger beroep betaalde griffierecht.

Belanghebbende heeft ook aanspraak gemaakt op een rentevergoeding over het griffierecht en op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof heeft echter geoordeeld dat er geen recht bestaat op rentevergoeding en dat de redelijke termijn niet is overschreden, waardoor er geen recht op immateriële schadevergoeding bestaat. De kosten van de behandeling van het beroep en het hoger beroep zijn vastgesteld op € 2.670, die de Inspecteur moet vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer 19/00831
uitspraakdatum: 6 juli 2021
Uitspraak van de tweeëntwintigste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 mei 2019, nummer AWB 18/2078, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Doetinchem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Er is met dagtekening 8 december 2017 een aangifte in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) ingediend.
1.2.
Namens belanghebbende is bij brief van 8 januari 2018, ingekomen op 16 januari 2018, bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte.
1.3.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 maart 2018 het bezwaar in de zaak ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Tevens is de Inspecteur veroordeeld in een proceskostenvergoeding en is gelast griffierecht te vergoeden.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 15 juni 2021. Namens belanghebbende is [naam1] verschenen. Van de zijde van de Inspecteur is [naam2] verschenen, bijgestaan door [naam3] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
[naam4] B.V. heeft een aangifte bpm, met dagtekening 8 december 2017, ingediend ter zake van de registratie van een uit het buitenland afkomstige BMW (hierna: de auto). De verschuldigde bpm is met behulp van de afschrijvingstabel van artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna de Uitvoeringsregeling) berekend op € 471 en voldaan op 12 december 2017. [naam4] B.V. heeft in de aangifte laten weten dat zij aanvrager van het kenteken is en tevens toekomstig kentekenhouder.
2.2.
Met dagtekening 7 maart 2018 heeft de Inspecteur het door de gemachtigde [naam5] B.V. ingediende bezwaar ongegrond verklaard. Een proceskostenvergoeding is niet toegekend.
2.3.
Op het beroep van belanghebbende heeft de Rechtbank bij uitspraak van 27 mei 2019 beslist. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de uitspraak op bezwaar vernietigd. Zij heeft alsnog het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat belanghebbende niet als belanghebbende kan worden aangemerkt doordat [naam4] B.V. aangifte heeft gedaan en, blijkens door de Inspecteur in eerste aanleg verstrekte overzichten, tevens de bpm voldaan zou hebben.
2.4.
Nadat de Inspecteur op 17 juni 2019 hoger beroep had ingesteld, heeft belanghebbende op 26 juni 2019 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank.
2.5.
Uit (nader) onderzoek van de Inspecteur, dat is uitgevoerd nadat de Rechtbank uitspraak had gedaan, blijkt dat belanghebbende zelf eerste houder van het kenteken [kenteken] is en dat belanghebbende op 12 december 2017 de bpm heeft voldaan.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of:
  • de Rechtbank het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard,
  • belanghebbende aanspraak kan maken op een passende rentevergoeding van minimaal 8% over het betaalde griffierecht, en
  • belanghebbende recht heeft op integrale vergoeding van de kosten gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep in plaats van een forfaitair vastgestelde proceskostenvergoeding.
3.2.
Belanghebbende stelt voorts dat zij in aanmerking komt voor een vergoeding voor immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid bezwaarschrift
4.1.
Belanghebbende stelt in hoger beroep dat de Rechtbank het bezwaarschrift van belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, onder meer omdat belanghebbende de bpm op aangifte zelf heeft voldaan. Uit nader onderzoek van de Inspecteur is gebleken dat niet [naam4] B.V. maar belanghebbende de bpm op aangifte heeft voldaan en dat belanghebbende de eerste houder van het in Nederland afgegeven kenteken is. Dit betekent dat de Rechtbank het bezwaarschrift ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Op grond hiervan zal het Hof de uitspraak van de Rechtbank vernietigen en de zaak overeenkomstig belanghebbendes ter zitting geuit verzoek terugwijzen naar de Rechtbank om inhoudelijk op de zaak te beslissen. Het Hof zal de Inspecteur veroordelen de proceskosten van belanghebbende te vergoeden en de Inspecteur opdragen het in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
Rentevergoeding over het griffierecht
4.2.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van de vanaf de dag van betaling van het griffierecht gederfde rente. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623).
Proceskosten beroep en hoger beroep
4.3.
Belanghebbende heeft (daarnaast) verzocht om vergoeding van de werkelijke kosten die zij ter zake het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. Daartoe heeft zij gesteld dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), aangezien bij de onderhavige heffing van bpm sprake is geweest van een ernstige miskenning door de Inspecteur van het recht van de Unie en dat een dergelijke schending noopt tot toekenning van vergoeding van de werkelijke kosten die in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep zijn gemaakt. Het feit dat in geschil is of een standpunt van het betrokken bestuursorgaan in strijd is met bepalingen van recht van de Unie, brengt op zichzelf niet met zich dat sprake is van bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin of dat aan het recht van de Unie aanspraak op een hogere vergoeding kan worden ontleend. Bijkomende omstandigheden kunnen in samenhang met deze omstandigheden grond zijn voor een andere conclusie, maar zulke omstandigheden zijn in dit geval niet aangevoerd. Derhalve is er geen aanleiding een hogere vergoeding toe te kennen dan de vergoeding van de forfaitaire proceskosten als bedoeld in het Besluit (vgl. HR 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833).
Vergoeding van immateriële schade
4.4.
Belanghebbende heeft het Hof ten slotte verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil in hoger beroep. Belanghebbende doet dit verzoek voor het eerst in hoger beroep. In dat geval heeft voor de berechting van de zaak in hoger beroep als uitgangspunt te gelden dat het Hof uitspraak doet binnen vier jaar nadat bezwaar is gemaakt (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). Het bezwaarschrift is op 18 september 2017 ontvangen door de Inspecteur en het Hof doet heden uitspraak. De redelijke termijn is daarmee niet overschreden zodat er geen recht bestaat op vergoeding van immateriële schade.
SlotsomOp grond van het voorgaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond acht, moet de Inspecteur het betaalde griffierecht voor het hoger beroep (€ 259) aan belanghebbende vergoeden.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.068 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 534) en € 1.602 voor de kosten in hoger beroep (3 punten (hogerberoepschrift, verweerschrift in ingetrokken hoger beroep van de Inspecteur, bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 534), ofwel in totaal op € 2.670.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– wijst de zaak terug naar de Rechtbank teneinde opnieuw op het beroep te beslissen met inachtneming van deze uitspraak,
– draagt de Inspecteur op het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 259 aan belanghebbende te vergoeden, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 2.670, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Keuning, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2021.
De griffier is verhinderdDe voorzitter,
te ondertekenen.
(J.W. Keuning)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 6 juli 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.