ECLI:NL:GHARL:2021:6475

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 juli 2021
Publicatiedatum
5 juli 2021
Zaaknummer
200.256.666/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling en verrekening van huwelijkse voorwaarden en de gevolgen van eerdere eindbeslissingen in een echtscheidingsprocedure

In deze zaak gaat het om de verdeling en verrekening van huwelijkse voorwaarden na een echtscheiding tussen de man en de vrouw, die in 1986 huwelijkse voorwaarden hebben opgesteld. De man, een tandarts, en de vrouw zijn feitelijk gescheiden sinds 2011. De rechtbank Groningen heeft in eerdere beschikkingen, waaronder een van 18 december 2018, beslissingen genomen over de verdeling van de gezamenlijke bezittingen, waaronder een villa en een pand, en de verrekening van huurinkomsten en hypothecaire schulden. De man heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 18 december 2018, waarin onder andere de waarde van de villa en de toedeling aan de man zijn vastgesteld. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt om een hogere waarde voor de villa en om verrekening van huurinkomsten en andere financiële verplichtingen. Het hof heeft de eerdere beslissingen van de rechtbank beoordeeld en heeft geoordeeld dat de villa moet worden toegedeeld aan de man tegen een waarde van € 745.000,-, met de voorwaarde dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening. Daarnaast heeft het hof bepaald dat de man een bedrag van € 31.813,14 aan de vrouw moet betalen ter zake van de huurinkomsten van de villa over de jaren 2013 tot en met 2018. De rechtbank's beslissing over de rekening-courantschuld aan de bv van de man is vernietigd, en het hof heeft geoordeeld dat de vrouw niet draagplichtig is voor deze schuld. Verder zijn er beslissingen genomen over de contante waarde van een levenslooprekening en een kapitaalpolis, waarbij de man aan de vrouw bedragen moet vergoeden. Het hof heeft ook de wettelijke rente over de verschuldigde bedragen vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.256.666/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 134300)
beschikking van 1 juli 2021
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.C. Braak te Groningen,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P.N.M. de Gier te Rotterdam.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Groningen van 11 december 2012 en de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen (verder te noemen: de rechtbank), van 1 mei 2013, 15 maart 2016,
20 december 2016 en 18 december 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. De beschikking van 18 december 2018 is de beschikking waarvan beroep.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 18 maart 2019;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met productie(s);
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht van mr. De Gier van 12 maart 2020 met productie(s), waaronder een akte houdende aanvulling c.q. wijziging verzoeken;
- een journaalbericht van mr. De Gier van 13 maart 2020 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Braak van 15 april 2021 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. De Gier van 19 april 2021 met productie(s).
2.2
De rechtbank heeft op 3 maart 2020 een handgeschreven proces-verbaal van de zitting van 17 december 2015 aan het hof toegezonden. Het hof heeft een kopie van dit proces-verbaal doorgezonden aan partijen.
2.3
De mondelinge behandeling die aanvankelijk gepland stond op 25 maart 2020 is vanwege het beleid ten aanzien van het coronavirus niet doorgegaan. Op 29 april 2021 heeft de mondelinge behandeling alsnog plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Beide advocaten hebben het woord gevoerd aan de hand van door hen overgelegde pleitnotities.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn [in] 1986 op huwelijkse voorwaarden, opgemaakt ten overstaan van notaris mr. J. Kuipers te Groningen, met elkaar gehuwd.
3.2
In de akte van huwelijkse voorwaarden van 31 oktober 1986 zijn onder meer de volgende bepalingen opgenomen:
"Artikel 1De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.(…)Artikel 51. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding (…) worden voldaan uit de netto-inkomens der echtgenoten naar evenredigheid daarvan; voorzover deze inkomens ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit ieders netto-vermogen naar evenredigheid daarvan.2. Onder netto-inkomen wordt verstaan het inkomen onder aftrek van de daarover verschuldigde belasting op inkomen, premieheffing-volksverzekeringen en andere wettelijke inhoudingen of heffingen. Onder netto-vermogen wordt verstaan het vermogen onder aftrek van de daarover verschuldigde belasting op vermogen.(…)Artikel 8De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun netto-inkomen in de zin van artikel 5, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld. Indien de echtgenoten over en weer een vordering op elkaar krijgen worden de vorderingen gecompenseerd tot het bedrag van de kleinste vordering. Indien aan een echtgenoot langs andere weg iets ten goede komt of is gekomen van het overblijvende van het inkomen van de andere echtgenoot, wordt zijn vordering dienovereenkomstig verminderd.Artikel 91. De uitkering van het verschuldigde moet gedaan worden binnen twee jaar na afloop van het desbetreffende kalenderjaar.2. Ingeval gewichtige redenen zich verzetten tegen prompte voldoening zullen de echtgenoten een redelijke betalingsregeling - al of niet met zekerheidsstelling - treffen waarbij de belangen van beiden in acht genomen worden.Artikel 10Het recht tot het vorderen van de verrekening vervalt indien deze niet binnen twee jaar na afloop van het desbetreffende kalenderjaar heeft plaatsgehad of schriftelijk gevorderd is.Artikel 11Geen verrekening heeft plaats:a. over de tijd, dat de echtgenoten anders dan in onderling overleg niet samenwonen of dat tussen hen scheiding van tafel en bed bestaat;(…)Artikel 12Aanspraken op pensioen en hetgeen daarvoor is opgeofferd worden niet verrekend overeenkomstig artikel 8, echter met uitzondering van periodieke uitkeringen die vervallen ingevolge een recht op ingegaan pensioen.Artikel 13Er vindt geen verrekening plaats van de waarde van aanspraken op al of niet ingegaan pensioen."
3.3
De man is tandarts. Hij oefent zijn praktijk uit in een bv geheten [naam1] B.V., waarvan hij directeur-grootaandeelhouder is.
3.4
Vanaf 13 oktober 2011 zijn partijen feitelijk gescheiden van elkaar gaan wonen.
3.5
Bij verzoekschrift, binnengekomen op de griffie van de rechtbank op 6 juni 2012, heeft de vrouw verzocht onder meer de echtscheiding tussen partijen uit te spreken.
3.6
Bij beschikking van de rechtbank Groningen van 11 december 2012 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, en is het verzoek tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aangehouden. De beschikking is op 20 februari 2013 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
3.7
Bij beschikking van 1 mei 2013 heeft de rechtbank een partiële verdeling/verrekening vastgesteld en de zaak voor het overige aangehouden. Tegen deze beschikking hebben zowel de man als de vrouw tussentijds hoger beroep ingesteld. Het hof heeft bij beschikkingen van 26 augustus 2014 (hersteld bij beschikking van 19 mei 2016) en 19 mei 2015 beschikkingen gegeven in het tussentijds hoger beroep. Het hof heeft bij de beschikking van 19 mei 2015, voor zover van belang:
- de beschikking van de rechtbank van 1 mei 2013 vernietigd, voor zover de daarin weergegeven overwegingen en beslissingen betrekking hebben op de waarde en de toedeling van de villa op [plaats1] en het pand aan het [adres1] , de hoogte van de hypothecaire lening verbonden aan de villa op [plaats1] en het pand aan het [adres1] , de bewijsopdracht ten aanzien van de rekening-courantschuld, de gezamenlijke rekening bij [a-bank] , de lijfrentes en de geschatte huuropbrengst van de villa op [plaats1] ;
- de man veroordeeld om ter zake van de verrekening van de huurinkomsten van de villa op [plaats1] aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 7.000,-;
- verstaan dat [naam1] B.V. in eigendom toebehoort aan de man en niet in een tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschap valt;
- de man veroordeeld ter zake van de verrekening van de waarde van de voormalig echtelijke woning aan de [adres2] aan de vrouw een bedrag te betalen ter hoogte van
€ 29.861,67;
- verstaan dat de voldoening van de bedragen van € 7.000,- en € 29.861,67 kan plaatsvinden door verrekening met het door de man reeds aan de vrouw betaalde voorschot;
- de zaak terugverwezen naar de rechtbank ter verdere afdoening;
- het meer of anders verzochte afgewezen.
3.8
De vrouw is in cassatie gekomen van de beschikkingen van het hof van
26 augustus 2014 (hersteld bij beschikking van 19 mei 2016) en 19 mei 2015. Bij beschikking van de Hoge Raad der Nederlanden van 8 juli 2016 (ECLI:NL:HR:2016:1473) is dit cassatieberoep verworpen.
3.9
Bij de beschikking van de rechtbank van 15 maart 2016 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, een deskundigenonderzoek bevolen teneinde de waarde van de villa op [plaats1] vast te stellen en iedere verdere beslissing aangehouden.
3.1
In zijn taxatierapport van 7 juli 2016 heeft de door de rechtbank benoemde deskundige [de deskundige] van [naam2] de marktwaarde van de villa op [plaats1] per 11 juni 2016 getaxeerd op € 745.000,-.
3.11
Bij de beschikking van 20 december 2016 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de vrouw toegelaten in het door haar subsidiair aangeboden bewijs betreffende de noodzaak van een contra-expertise omtrent de waarde van de villa op [plaats1] door het als getuige laten horen van makelaar/taxateur de heer ing. [naam3] .
3.12
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 18 december 2018 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang:
- verstaan dat de helft van de verkoopopbrengst van het pand aan het [adres1] te [woonplaats1] - na verrekening van de ten behoeve daarvan aangegane hypothecaire schuld - bij helfte tussen partijen zal worden verdeeld;
- bepaald dat de villa op [plaats1] aan de man wordt toebedeeld tegen een waarde van
€ 825.000,- onder de voorwaarde dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de geldlening, rustende op voormeld pand. De hypothecaire geldlening op de villa wordt vastgesteld op € 281.384,-. De man zal uit de overwaarde een bedrag van € 271.808,- (€ 825.000,- minus € 281.384,-) / 2) aan de vrouw dienen te vergoeden;
- bepaald dat de man de helft van de contante waarde van het beleggingsgedeelte van de levenslooprekening bij [a-bank] met nummer [nummer1] aan de vrouw dient te voldoen, vast te stellen aan de hand van een door de man te verstrekken opgave, en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de peildatum tot aan de dag der algehele voldoening;
- bepaald dat het door de man aan de vrouw te betalen bedrag van € 10.125,51, zijnde de helft van de contante waarde van het spaardeel van de levenslooprekening bij [a-bank] met nummer [nummer1] , wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de peildatum tot aan de dag der algehele voldoening;
- bepaald dat het door de man aan de vrouw te betalen bedrag van € 5.278,- ter zake de belastingteruggaven tot 13 oktober 2011 wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de peildatum tot aan de dag der algehele voldoening;
- bepaald dat beide partijen gelijkelijk draagplichtig zijn voor de rekening- courantschuld van (het hof leest: aan) [naam1] B.V. tot een bedrag van € 160.000,-; ieder van partijen draagt de helft van dat bedrag.

4.De omvang van het geschil

4.1
De man is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
18 december 2018, genummerd I tot en met V. De eerste drie grieven hebben betrekking op de verdeling van de villa op [plaats1] . Met de vierde grief komt de man op tegen het oordeel van de rechtbank over de schuld in rekening-courant aan [naam1] B.V. en de vijfde grief heeft betrekking op de wettelijke rente. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en zo nodig onder verbetering dan wel aanvulling van de gronden, opnieuw rechtdoende bij beschikking en zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te bepalen dat:
I. - de villa op [plaats1] aan de man wordt toegedeeld tegen een waarde van
€ 745.000,- per peildatum 11 juni 2016;
- een en ander onder de voorwaarde dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de geldlening rustende op de villa op [plaats1] ;
- alsmede dat op de waarde van de villa op [plaats1] ad € 745.000,- vervolgens de hypotheekschuld ad € 281.384,- in mindering wordt gebracht, alsmede het gedeelte van de hypotheekschuld dat door partijen consumptief is besteed (ad € 337.187,-). Alsdan resteert er aan totale overwaarde een bedrag ad € 126.429,-, tot welk bedrag ieder der partijen bij helfte gerechtigd is, zijnde derhalve € 63.214,50 per persoon;
- laatstgenoemd bedrag van € 63.214,50 dient te worden verrekend met de door de man over het consumptieve gedeelte van de hypotheekschuld ten behoeve van de vrouw betaalde rente ad € 45.349,15. Alsdan resteert er een aan de vrouw toekomend bedrag ter zake de overwaarde van de villa op [plaats1] van € 17.865,35;
- met laatstgenoemd bedrag ad € 17.865,35 dient vervolgens het door de man in 2013 betaalde voorschot ad € 100.000,- te worden verrekend. Dat heeft ten gevolge dat de vrouw derhalve een bedrag van € 82.134,65 aan de man terug dient te betalen;
- althans met inachtneming van het vorenstaande een zodanige beslissing te nemen als het hof in goede justitie rechtvaardig oordeelt;
II. - het gedeelte van de rekening-courantschuld in [naam1] B.V. waar partijen
gelijkelijk draagplichtig voor zijn wordt vastgesteld op € 322.559,81, alsmede te bepalen dat de vrouw gehouden is de helft van dit bedrag, zijnde € 161.279,90, aan de man te vergoeden, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof in goede justitie rechtvaardig oordeelt;
III. - te bepalen dat de man geen wettelijke rente verschuldigd is vanaf de peildatum (te
weten 13 oktober 2011) tot aan de dag der algehele voldoening over het bedrag dat hij aan de vrouw moet voldoen ter zake de belastingteruggaven tot 13 oktober 2011 (ad € 5.278,00), alsmede met betrekking tot de aan de vrouw toekomende bedragen ter zake de verrekening van de waarde van de levenslooprekening bij [a-bank] met nummer [nummer1] , althans een zodanige beslissing ter zake het onderwerp wettelijke rente te nemen als het hof in goede justitie rechtvaardig oordeelt.
4.2
De vrouw is op haar beurt met zeven grieven in incidenteel hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking, genummerd A tot en met G. Grief A heeft betrekking op de huurinkomsten uit de villa op [plaats1] . Grief B is voorwaardelijk ingesteld, voor het geval wordt uitgegaan van de peildatum 11 juni 2016, en daarin wordt de toedeling aan de man bestreden. Grief C heeft betrekking op de draagplicht voor het deel van de rekening-courantschuld dat is gebruikt voor de kosten van de huishouding van partijen, grief D op de premies die zijn voldaan voor de polis bij [naam4] met nummer [nummer2] , grief E op het beleggingsgedeelte van de levenslooprekening bij [a-bank] , grief F op de huuropbrengsten uit de woning aan het [adres1] te [woonplaats1] en grief G op de kapitaalpolis bij [naam5] met nummer [nummer3] . De vrouw verzoekt het hof in het principaal hoger beroep om de verzoeken in hoger beroep van de man af te wijzen. In het incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende:
A1. de wijze van verdeling te gelasten van de villa op [plaats1] , in die zin dat deze aan de man wordt toegedeeld tegen een waarde van € 825.000,-, onder de voorwaarde dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de geldlening rustende op de villa op [plaats1] en met verrekening van de helft van de huuropbrengsten die de man voor dit pand ontving over de periode van 1 januari 2012 tot aan de datum van verdeling (18 december 2018);
A2. vast te stellen dat de hypothecaire geldlening op de villa op [plaats1] € 281.384,- bedroeg, alsmede vast te stellen dat de door de man ontvangen huurinkomsten van
1 januari 2012 tot aan de datum van verdeling (18 december 2018) € 210.909,- bedroegen;
A3. de man te veroordelen om op grond van A1 en A2 aan de vrouw te betalen een bedrag van € 377.262,- [€ 825.000,- - € 281.384) / 2 + € 105.454,-], zulks binnen twee weken na betekening van de te geven beschikking;
B1. voorwaardelijk, uitsluitend indien en voor zover de waarde van de villa op [plaats1] niet op de datum van feitelijke verdeling dient te worden bepaald doch op een eerdere datum, de wijze van verdeling te gelasten van de villa op [plaats1] , in die zin dat deze wordt toegedeeld aan de vrouw tegen een waarde van € 750.000,-, onder de voorwaarde dat de man wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening ad € 281.384,- rustende op de villa op [plaats1] en de vrouw te veroordelen om alsdan de helft van de overwaarde ad € 234.308,- aan de man te betalen;
B2. voorwaardelijk, uitsluitend indien en voor zover verzoek A1 (het hof begrijpt: verzoek B1) wordt toegewezen, de man te veroordelen om op eerste verzoek van de vrouw dan wel van de door de vrouw aan te wijzen notaris die de notariële levering van de sub A1 (het hof begrijpt sub B1) genoemde onroerende zaak zal verrichten, alle (rechts)handelingen te verrichten nodig zijn voor de levering van (de onverdeelde helft van de man in) de onroerende zaak aan de vrouw;
C. te verklaren voor recht dat de vrouw niet draagplichtig is voor de rekening-courantschuld van (het hof leest: aan) [naam1] B.V.;
D. de man te veroordelen om uit hoofde van de waarde van de kapitaalpolis bij [naam6] (het hof begrijpt: bij [naam4] ) met nummer [nummer2] een bedrag van
€ 91.703,53 aan de vrouw te betalen, zulks binnen twee weken na betekening van de te geven beschikking en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2001 tot aan de dag der algehele voldoening;
E. de man te veroordelen om uit hoofde van het beleggingsgedeelte van de levenslooprekening bij [a-bank] , nummer [nummer1] , een bedrag van € 26.345,55 aan de vrouw te betalen, zulks binnen twee weken na betekening van de te geven beschikking en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf peildatum 13 oktober 2011 tot aan de dag der algehele voldoening;
F1. te verklaren voor recht dat de helft van de verkoopopbrengst en de huuropbrengsten tot aan de datum van notariële levering van in totaal € 59.696,- van het pand [adres1] te [woonplaats1] - na verrekening van de ten behoeve daarvan aangegane hypothecaire schuld - bij helfte tussen partijen dienen te worden verdeeld;
F2. de man te veroordelen om uit hoofde van de door hem ontvangen huuropbrengsten tot aan de datum van notariële levering van in totaal € 59.696,- van het pand aan het [adres1] te [woonplaats1] een bedrag van € 29.848,- aan de vrouw te betalen, zulks binnen twee weken na betekening van de te geven beschikking en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf peildatum 13 oktober 2011 tot aan de dag der algehele voldoening;
G. de man te veroordelen om een bedrag van € 8.000,- aan de vrouw te betalen uit hoofde van verrekening van de waarde van de kapitaalpolis bij [naam5] N.V., polisnummer [nummer3] , zulks binnen twee weken na betekening van de te geven beschikking en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf peildatum 13 oktober 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
4.3
Bij de akte van 12 maart 2020 heeft de vrouw haar verzoeken aldus gewijzigd dat in het petitum A1, A2, A3, B1 en B2 dienen te worden gelezen als:
A1. de wijze van verdeling te gelasten van de villa op [plaats1] , in die zin dat deze aan de vrouw wordt toegedeeld tegen een waarde van € 850.000,-, onder de voorwaarde dat de man wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de geldlening rustende op de villa op [plaats1] en met verrekening van de helft van de huuropbrengsten die de man voor dit pand ontving over de periode van 1 januari 2012 tot aan de datum van verdeling (18 december 2018);
A2. vast te stellen dat de hypothecaire geldlening op de villa op [plaats1] € 281.384,- bedroeg, alsmede vast te stellen dat de door de man ontvangen huurinkomsten van
1 januari 2012 tot aan de datum van verdeling (18 december 2018) € 210.909,- bedroegen;
A3. de vrouw te veroordelen om op grond van A1 en A2 aan de man te betalen een bedrag van € 178.854,- [€ 850.000,- - € 281.384) / 2 -/- € 105.454,-], zulks binnen twee weken na betekening van de te geven beschikking;
B1. voorwaardelijk, uitsluitend indien en voor zover de villa op [plaats1] aan de man wordt toegedeeld, te bepalen dat de waarde waarvoor deze onroerende zaak in de verdeling dient te worden betrokken € 850.000,- bedraagt en aan de verdeling de ontbindende voorwaarde te verbinden dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening ad € 281.384,- rustende op deze onroerende zaak en de man te veroordelen om alsdan aan de vrouw te betalen een bedrag van € 389.762,- [€ 850.000,- - € 281.384) / 2 + € 105.454,-], zulks binnen een maand na betekening van de te geven beschikking in hoger beroep;
B2. de man te veroordelen om op eerste verzoek van de vrouw dan wel van de transporterend notaris die de notariële levering van de sub A1 en B1 genoemde onroerende zaak zal verrichten, alle (rechts)handelingen te verrichten die nodig zijn voor de levering van (de onverdeelde helft van de man in) de onroerende zaak, aan de partij die ingevolge de beschikking in hoger beroep de woning toegedeeld heeft gekregen,
en dat onder F1. van het petitum de woorden “de helft van” komen te vervallen.

5.De motivering van de beslissingDe wijziging van de verzoeken van de vrouw

5.1
De vrouw heeft haar verzoeken bij de akte van 12 maart 2020 gewijzigd. Het hof zal recht doen op deze gewijzigde verzoeken, nu de man zich niet tegen deze wijzigingen heeft verzet, terwijl ook overigens niet is gebleken dat de wijzigingen in strijd zijn met de eisen van een goede procesorde
Inhoudelijk
5.2
Tussen partijen is in dit hoger beroep nog in geschil:
- de verdeling van de villa op [plaats1] op het punt van:
- de waarde en de waardepeildatum
- de netto huuropbrengsten over de periode 2013 tot 18 december 2018 en het aandeel van de vrouw daarin;
- op het aandeel van de vrouw in de overwaarde al dan niet in mindering te brengen
bedragen betreffende haar aandeel in het consumptieve gedeelte van de
hypothecaire geldlening van partijen bij [a-bank] en haar aandeel in de over dit
gedeelte verschuldigde hypotheekrente in de periode van 2013 tot en met december
2018;
- de verrekening van het door de man aan de vrouw betaalde voorschot van
€ 100.000,-;
- ( voorwaardelijk) de toedeling aan de man;
- de huuropbrengsten tot aan de datum van notariële levering van het pand [adres1] te [woonplaats1] ;
- de verrekening van enig deel van de rekening-courantschuld van de man aan zijn bv;
- de verrekening van de premies die zijn voldaan voor de polis bij [naam4] met nummer [nummer2] ;
- het beleggingsgedeelte van de levenslooprekening bij [a-bank] , nummer [nummer1] ;
- de kapitaalpolis bij [naam5] N.V., polisnummer [nummer3] ;
- de wettelijke rente over diverse bedragen.
De villa op [plaats1]De waardepeildatum (grief I in het principaal hoger beroep)
5.3
De rechtbank heeft geoordeeld dat als peildatum voor de waardering van de villa op [plaats1] de datum van feitelijke verdeling heeft te gelden. De rechtbank verwijst in dat verband naar de overwegingen van het gerechtshof in de beschikkingen in het tussentijds hoger beroep. De rechtbank overweegt als volgt:
“Het is de rechtbank, zoals ook door de heer [naam3] is betoogd, bekend dat de huizenprijzen de afgelopen jaren zijn gestegen. Als peildatum voor de waardering van de villa op [plaats1] heeft te gelden de datum van feitelijke verdeling, zoals ook door het hof is overwogen. De rechtbank zal, gekeken naar het bovenstaande, deze villa op [plaats1] waarderen op een bedrag van € 825.000,-.”
5.4
De man komt op tegen dit oordeel van de rechtbank. De man stelt dat uit de (herstelde) beschikking van dit hof van 26 augustus 2014 juist volgt dat als waardepeildatum van de villa op [plaats1] heeft te gelden de op het moment van de taxatie geldende waarde. De villa op [plaats1] is op 11 juni 2016 getaxeerd op een bedrag van € 745.000,-, zodat van die waarde moet worden uitgegaan. De waardeontwikkeling na 11 juni 2016 is in de optiek van de man niet relevant.
5.5
De vrouw betwist dat uit de (herstelde) beschikking van het hof van 26 augustus 2014 blijkt dat als peildatum voor de waardering van de villa op [plaats1] moet worden uitgegaan van de datum van taxatie. Zij verwijst in dit verband naar rechtsoverweging 7.2, die luidt als volgt:
“Het hof heeft partijen ter zitting voorgehouden dat als peildatum voor de waardering van de villa heeft te gelden de datum van feitelijke verdeling, zodat in beginsel de meest recente waarde van de panden tot uitgangspunt heeft te dienen. Ter zitting zijn partijen overeengekomen dat ter zake van de villa op [plaats1] en het pand aan het [adres1] nieuwe taxaties uitgevoerd dienen te worden.(…)”De vrouw stelt dat conform vaste rechtspraak van de Hoge Raad de datum van feitelijke verdeling als waardepeildatum heeft te gelden en dat geen sprake is van één van de uitzonderingen op deze regel. De rechtbank heeft de villa op [plaats1] volgens de vrouw dan ook op goede gronden tegen een waarde van € 825.000,- in de verdeling betrokken.
5.6
Het hof is met de man van oordeel dat bij de (herstelde) beschikking van 26 augustus 2014 reeds door het hof is geoordeeld over de waardepeildatum van de villa op [plaats1] . In rechtsoverweging 7.2 stelt het hof voorop dat in beginsel de meest recente waarde van de villa op [plaats1] tot uitgangspunt heeft te dienen. Vervolgens overweegt het hof onder rechtsoverweging 7.3 het volgende:
“7.3 Het hof zal, gelet op de ruimte die partijen het hof op het punt van de exacte peildatum hebben gelaten, bepalen dat beide panden zullen worden getaxeerd naar de op het moment van de taxatie geldende waarde, waarbij de betreffende datum met betrekking tot de in het kader van de verdeling te bepalen waarde als peildatum heeft te gelden. De villa op [plaats1] en het pand aan het [adres1] zullen vervolgens tegen die waarde aan de man worden toegedeeld.”
Daarmee heeft het hof beslist dat de villa op [plaats1] in de verdeling dient te worden betrokken tegen de op het moment van de taxatie geldende waarde. Dit blijkt ook uit rechtsoverweging 7.4, die luidt als volgt:
“7.4 Daar de grieven I, V en VI van de vrouw zijn gericht tegen het gedeelte van de beschikking van de rechtbank dat een tussenbeschikking inhoudt, zal het hof de zaak op dit punt terugverwijzen naar de rechtbank, opdat zij met in achtneming van het vorenstaande deskundigen kan benoemen teneinde de waarde van de villa op [plaats1] en het pand aan het [adres1] vast te stellen, waarna beide panden tegen die betreffende waarde aan de man kunnen worden toegedeeld, onder gehoudenheid van de man de helft van de overwaarde aan de vrouw te betalen.”
5.7
Vast staat dat het cassatieberoep dat is ingesteld tegen (onder meer) de (herstelde) beschikking van dit hof van 26 augustus 2014 is verworpen. Ingevolge artikel 236 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) hebben beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht. Dit artikel leent zich voor analoge toepassing op beschikkingen waarin beslissingen zijn gegeven over een rechtsbetrekking in geschil (HR 30 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2759). Het gezag van gewijsde strekt zich ook uit over de eindbeslissingen in een onherroepelijk vonnis/arrest of een onherroepelijke beschikking die in de overwegingen daarvan staan en die de uiteindelijke beslissing mede dragen.
5.8
Tussen partijen staat daarmee bindend vast dat de villa op [plaats1] in de verdeling dient te worden betrokken tegen de op het moment van de taxatie geldende waarde.
5.9
Vervolgens dient te worden beoordeeld welke datum als datum van de taxatie heeft te gelden. Vast staat dat de heer [de deskundige] op 11 juni 2016 met instemming van beide partijen een taxatie van de villa op [plaats1] heeft verricht. Naar het oordeel van het hof moet van deze datum worden uitgegaan. De villa op [plaats1] dient daarom tegen een waarde van € 745.000,- per 11 juni 2016 in de verdeling te worden betrokken. De eerste grief in het principaal hoger beroep slaagt.
De toedeling (grief B in het incidenteel hoger beroep)
5.1
Nu het hof oordeelt dat de villa op [plaats1] tegen een waarde van € 745.000,- in de verdeling dient te worden betrokken, komt het hof toe aan bespreking van de door de vrouw voorwaardelijk ingestelde grief B in het incidenteel hoger beroep.
5.11
De vrouw komt in deze grief op tegen de toedeling van de villa op [plaats1] aan de man en wenst deze zelf toegedeeld te krijgen tegen een waarde van - zo heeft zij haar verzoek ter zitting gewijzigd - € 900.000,-.
5.12
Het hof stelt voorop dat partijen ter zitting van de rechtbank van 17 december 2015 overeengekomen zijn dat de villa op [plaats1] aan de man zal worden toegedeeld, onder de verplichting de daarop rustende hypothecaire schuld voor zijn rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen en de vrouw daarvoor te vrijwaren, en onder de voorwaarde dat de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire schuld wordt ontslagen. In de (herstelde) beschikking van dit hof van 26 augustus 2014 heeft het hof in rechtsoverweging 7.3 geoordeeld dat de villa op [plaats1] zal worden toegedeeld aan de man. Vast staat dat het cassatieberoep dat is ingesteld tegen (onder meer) de beschikking van dit hof van
26 augustus 2014 is verworpen. Het hof volgt de man in zijn standpunt dat hiermee over de toedeling van de villa op [plaats1] (aan de man) al een bindende eindbeslissing is gegeven, die tussen partijen gezag van gewijsde heeft. Het inmiddels verstreken tijdsverloop en de waardestijging die onroerend goed sedert die waardebepaling in het algemeen heeft ondergaan doen daar niet aan af. De vrouw heeft verder geen (andere) omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de man geen beroep zou toekomen op het gezag van gewijsde van de eindbeslissing. Voor een toedeling in dit hoger beroep van de villa op [plaats1] aan de vrouw bestaat daarmee geen grond. Grief B in het incidenteel hoger beroep faalt.
5.13
Voor zover de vrouw heeft verzocht te bepalen dat de man wordt veroordeeld om op eerste verzoek van de vrouw dan wel de notaris alle (rechts)handelingen te verrichten die nodig zijn voor de verdeling en levering van de villa op [plaats1] , wijst het hof dat verzoek af. Het hof neemt aan dat het verzoek ziet op de situatie dat de man zou moeten meewerken aan een levering van de woning aan de vrouw. Die situatie doet zich echter niet voor. Verder heeft het hof heeft geen aanleiding om te veronderstellen dat de man zijn medewerking niet zal verlenen aan levering van de woning aan hem.
De hypothecaire geldlening betreffende de villa op [plaats1]
5.14
Niet in geschil is dat het deel van de hypothecaire geldlening van partijen bij [a-bank] dat betrekking had op de villa op [plaats1] € 281.384,- bedroeg.
De huuropbrengsten (grief A in het incidenteel hoger beroep)
5.15
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de door de man ontvangen huurinkomsten van de villa op [plaats1] in de periode van 1 januari 2013 tot aan de datum van verdeling
(18 december 2018) verrekend moeten worden. Partijen zijn volgens de vrouw ten aanzien van de huuropbrengsten in de jaren 2011 en 2012 reeds tot overeenstemming gekomen.
5.16
De man stelt dat partijen ter zitting bij dit hof op 24 april 2014 tot algehele overeenstemming zijn gekomen over de verdeling van de huuropbrengsten van de villa op [plaats1] door af te spreken dat de man aan de vrouw daarvoor eenmalig een bedrag van
€ 7.000,- zou voldoen. Dat bedrag had volgens de man niet slechts betrekking op de jaren 2011 en 2012, maar ook op de jaren daarna.
5.17
Naar het oordeel van het hof is niet vast komen te staan dat de overeenstemming die partijen ter zitting bij het gerechtshof op 24 april 2014 over de huurinkomsten hebben bereikt, ook betrekking had op de huurinkomsten in de jaren na 2012. Ter zitting van het hof op 24 april 2014 heeft de voorzitter blijkens het proces-verbaal geconstateerd dat de vrouw wil meedelen in de huuropbrengsten van de villa op [plaats1] uit 2012 en partijen voorgehouden dat, rekening houdend met een bedrag van € 7.500,- aan kosten en rekening houdend met de door de man opgevoerde hypotheekrente, de winst € 14.000,- zou bedragen. Partijen hebben vervolgens, na een schorsing, aan het hof bericht dat zij zijn overeengekomen dat het bedrag van € 14.000,- ter zake van de huuropbrengsten verdeeld dient te worden en dat ieder € 7.000,- ontvangt. Naar het oordeel van het hof kan deze overeenstemming niet anders worden begrepen dan dat deze betrekking heeft op de huuropbrengsten tot en met 2012. Het hof leidt uit het proces-verbaal en wat partijen op dit punt verder nog naar voren hebben gebracht niet af dat de vrouw daarmee ook afstand heeft willen doen van haar aanspraak op haar aandeel in de huuropbrengst over latere jaren en is van oordeel dat de man dat (dus) ook niet zo heeft mogen begrijpen.
5.18
Het stond de vrouw naar het oordeel van het hof daarom vrij om in deze procedure alsnog verrekening te verzoeken van de huurinkomsten in de jaren vanaf 2013 tot de datum van feitelijke verdeling. Dat verzoek kon zij, zoals zij heeft gedaan, ook nog voor het eerst in (dit tweede) hoger beroep doen. Het hof beschouwt dit als een vermeerdering van het verzoek van de vrouw en zij heeft deze vermeerdering op het procesrechtelijk juiste moment, in het incidenteel hoger beroepschrift, gedaan.
5.19
De vrouw heeft als productie 6 bij het journaalbericht van 12 maart 2020 een overzicht overgelegd, ter onderbouwing van de door haar gestelde hoogte van de te verrekenen huurinkomsten. HHet hof tekent hierbij aan dat de vrouw in de akte van 12 maart 2020 weliswaar stelt dat de totale te verrekenen huurinkomsten tot en met maart 2020
€ 240.363,57 bedroegen, maar dat zij het verzoek in haar petitum heeft beperkt tot een bedrag van € 210.909,- voor de periode tot 18 december 2018, zodat het hof daarvan uit zal gaan.
5.2
Ter zitting heeft de vrouw toegelicht dat zij, omdat zij niet over de administratie beschikt, het overzicht heeft gemaakt aan de hand van een website waarop zij in een beschikbaarheidskalender kon zien wanneer de villa op [plaats1] verhuurd is geweest. De huuropbrengst is volgens de vrouw vrij stabiel en bedraagt € 47.296,80 per jaar. Ten aanzien van het bedrag van € 5.000,- per jaar dat de vrouw voor onderhouds- en verhuurlasten in aanmerking heeft genomen, heeft zij ter zitting verklaard dat dit een gemiddeld bedrag betreft voor vakantiewoningen op [plaats1] . Zij stelt dit bedrag op een website te hebben gevonden. De vrouw heeft verder rekening gehouden met een hypotheekrente van € 8.160,14 per jaar.
5.21
De man stelt zich primair op het standpunt dat van huurinkomsten in het geheel geen sprake is en dat van verrekening daarom geen sprake kan zijn. Voor zover al rekening moet worden gehouden met enig bedrag, betwist de man de door de vrouw gestelde bedragen en verwijst hij naar de overzichten die hij zelf heeft gemaakt. De man stelt verder dat ook de rente die hij over het consumptieve deel van de hypotheekschuld bij [a-bank] heeft betaald tot de kosten van de villa op [plaats1] behoren en dat daarmee rekening moet worden gehouden.
5.22
Het hof constateert dat door de man in de eerste hoger beroep procedure - productie 1 bij het beroepschrift in incidenteel hoger beroep van 14 oktober 2013, in dit hoger beroep overgelegd als productie 13 bij het beroepschrift - een overzicht in het geding is gebracht getiteld “Inkomsten [plaats1] 2012”, in welk overzicht hij de netto huuropbrengst over 2012 heeft berekend op een bedrag van € 10.604,38. In dat overzicht is rekening gehouden met de huurinkomsten en met een zestiental uitgavenposten. Daarbij gevoegd zijn ook bewijsstukken van deze uitgaven. Tegenover dit gedetailleerde overzicht, heeft de vrouw naar het oordeel van het hof geen of onvoldoende feiten gesteld ter onderbouwing van haar stellingen omtrent de kosten; het enkel verwijzen naar gemiddelden is daartoe onvoldoende. De vrouw heeft naar het oordeel van het hof daarmee onvoldoende onderbouwd dat in de jaren na 2012 meer huurinkomsten zijn behaald dan bedoeld bedrag van € 10.604,38 per jaar. Aan de andere kant heeft de man naar het oordeel van het hof zijn primaire standpunt dat van huurinkomsten in de jaren daarna geen sprake is geweest ook onvoldoende nader onderbouwd. Voor zover de man ter zitting heeft verzocht om alsnog rekeningafschriften in het geding te mogen brengen, wijst het hof dat verzoek af als zijnde tardief en in strijd met een goede procesorde. Uit niets blijkt dat in de jaren na 2012 niet ten minste ook huurinkomsten ten bedrage van € 10.604,38 per jaar zijn behaald. Het hof zal ten aanzien van de te verrekenen huurinkomsten daarom uitgaan van dat bedrag. Voor verdere correcties van dit bedrag, zoals door beide partijen bepleit, ziet het hof geen aanleiding.
5.23
Het voorgaande betekent dat de totale te verrekenen huurinkomsten van de villa op [plaats1] in de jaren 2013 tot en met 2018 € 63.626,28 bedragen. Het hof zal de man veroordelen om ter zake van de verrekening van de huurinkomsten van de villa op [plaats1] over de jaren 2013 tot en met 2018 aan de vrouw te voldoen van de helft hiervan, oftewel een bedrag van € 31.813,14. Grief A in het incidenteel hoger beroep slaagt dus ten dele.
Het consumptieve gedeelte van de hypothecaire geldlening van partijen bij [a-bank] (grief II in het principaal hoger beroep)
5.24
De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte het consumptieve deel van de hypothecaire geldlening van partijen bij [a-bank] ter grootte van € 337.187,- niet in de verdeling heeft betrokken. De man verwijst in dit verband naar de laatste twee alinea's van rechtsoverweging 7.9 van de (herstelde) beschikking van dit hof van 26 augustus 2014, die luiden als volgt:
“Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat van de hypothecaire geldleningen de volgende bedragen aan de betreffende panden kunnen worden toegerekend:- € 192.729,- aan de woning aan de [adres2] ;
- € 281.384,- aan de villa op [plaats1] ;- € 200.000,- aan het pand aan het [adres1] .
In totaal dus € 674.113,-. Nu de totale hoogte van de hypothecaire leningen bij [a-bank]€ 1.011.299,26 bedraagt, is sprake van een lening ter hoogte van (€ 1.011.299,26 minus € 674.113,- =) € 337.187,- dat niet aan een van de panden kan worden toegerekend. Partijen hebben dit deel van de lening onder meer gebruikt voor het betalen van de boetes die met het oversluiten van de hypotheken gemoeid zijn geweest en hebben zichzelf voorts uitkeringen laten doen die niet in de panden zijn geïnvesteerd. Het hof stelt vast dat partijen in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn voor dit gedeelte van de hypothecaire geldlening bij [a-bank] .”
5.25
De vrouw heeft (eerst ter zitting) betwist dat een deel van de hypothecaire geldlening bij [a-bank] ter hoogte van € 337.187,- door partijen consumptief is besteed. De vrouw stelt dat het hof in de (herstelde) beschikking van 26 augustus 2014 geen rekening heeft gehouden met het feit dat op 6 november 1998 niet alleen een hypothecaire geldlening van
ƒ 1.600.000,- is verstrekt, tot zekerheid voor de nakoming waarvan recht van hypotheek is gevestigd op de [adres2] en de villa op [plaats1] , maar dat op diezelfde dag ook een hypothecaire geldlening van ƒ 600.000,- is verstrekt, tot zekerheid voor de nakoming waarvan recht van hypotheek is gevestigd op de studentenpanden, die al sinds respectievelijk 1990 en 1992 in eigendom waren bij de man. De vrouw betwist dat enig bedrag van die laatste lening aan haar ten goede is gekomen. Zij verwijst in dit verband naar productie 23 bij het journaalbericht van 19 april 2021. De man heeft ter zitting betwist dat de berekening zoals opgenomen in de (herstelde) beschikking van dit hof van 26 augustus 2014 onjuist is en in dat verband verwezen naar het beroepschrift in incidenteel hoger beroep in de eerste hoger beroepsprocedure van 14 oktober 2013.
5.26
Wat hier ook van zij, in de (herstelde) beschikking van 26 augustus 2014 heeft het hof geoordeeld dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor een gedeelte van de hypothecaire geldlening ter hoogte van € 337.187,-, omdat dat bedrag niet aan een van de panden kan worden toegerekend en door partijen gezamenlijk zou zijn besteed. Vast staat dat het cassatieberoep dat is ingesteld tegen (onder meer) de (herstelde) beschikking van dit hof van 26 augustus 2014 is verworpen. Dat betekent dat al een bindende eindbeslissing is gegeven over zowel de consumptieve aard van het deel van de hypotheekschuld ter hoogte van € 337.187,- als over de draagplicht hiervoor, die tussen partijen gezag van gewijsde heeft. Dat betekent dat de vrouw in verband hiermee aan de man een bedrag dient te voldoen van € 168.593,50. Daarover is inderdaad, zoals de man stelt, door de rechtbank ten onrechte niet beslist. De tweede grief in het principaal hoger beroep slaagt.
5.27
De man stelt dat de hypothecaire geldlening van partijen bij [a-bank] algeheel is ingelost ter gelegenheid van de notariële overdracht van de voormalige echtelijke woning van partijen aan de [adres2] te [woonplaats1] (welke woning alleen eigendom was van de man) op 10 maart 2021. De man heeft bij het journaalbericht van15 april 2021 de nota van afrekening van het notariskantoor, voorzien van de aflosnota ter verkrijging van royement van [a-bank] , in het geding gebracht. De vrouw heeft dit niet gemotiveerd weersproken. De stelling van de vrouw dat zij pas gehouden is enig bedrag ten aanzien van het consumptieve deel van de lening aan de man te voldoen als hij die lening ook daadwerkelijk voor zijn rekening heeft genomen, behoeft daarom geen bespreking meer.
* De hypotheekrente over het consumptieve deel van de hypothecaire geldlening bij [a-bank] in de periode van 13 oktober 2011 tot en met december 2018
5.28
In geschil is verder of de door de man in de periode van 13 oktober 2011 tot en met december 2018 over het consumptieve deel betaalde hypotheekrente voor de helft voor rekening komt van de vrouw en zij in dat kader een bedrag aan hem dient te vergoeden.
5.29
Tussen partijen is niet in geschil dat de man altijd de volledige hypotheekrente over het consumptieve deel heeft betaald. Hij stelt dat de vrouw daarom aan hem een bedrag dient te vergoeden van € 45.349,15, zijnde de helft van de totaal door hem in bedoelde periode voor het consumptieve deel betaalde hypotheekrente ad € 90.698,30.
5.3
Het hof constateert dat in de (herstelde) beschikking van dit hof van
26 augustus 2014 reeds is geoordeeld over de draagplicht voor het consumptieve deel van de geldlening bij [a-bank] . Indien de man de door hem over het consumptieve deel betaalde rente van de vrouw vergoed had willen hebben, had hij dat in die procedure dienen in te brengen, zodat het begrepen had kunnen worden in de over het consumptieve krediet te geven verdelingsbeslissing. Dat heeft hij nagelaten. Dat het renteaspect niet is meegenomen in de onherroepelijke beslissing die in de (herstelde) beschikking van 26 augustus 2014 is gegeven over de (wijze van) verdeling van het consumptieve deel van de geldlening bij [a-bank] , dient daarmee voor zijn rekening te blijven. Voor het in deze procedure vorderen van de helft van betaalde hypotheekrente is daarom geen plaats meer. Daarbij wordt opgemerkt dat een beslissing over alleen het renteaspect van het consumptieve krediet ook niet betreft een beslissing over een nog niet verdeeld goed.
* Verrekening met overwaarde [plaats1] ?
5.31
Tussen partijen is ten aanzien van het consumptieve deel van de geldlening bij [a-bank] tot slot nog in geschil of het door de vrouw aan de man te betalen bedrag mag worden verrekend met het door de man aan de vrouw te betalen bedrag in verband met de toedeling aan hem van de villa op [plaats1] . De vrouw stelt dat daarvoor geen rechtsgrond bestaat en dat het haar vrij staat om het bedrag uit andere bron te voldoen.
5.32
Naar het oordeel van het hof valt niet in te zien dat het door de vrouw aan de man te betalen bedrag van € 168.593,50 niet zou mogen worden verrekend met het door de man aan de vrouw te betalen bedrag in verband met de toedeling aan hem van de villa op [plaats1] . Partijen zijn wederkerig elkaars schuldeiser en schuldenaar en de over en weer bestaande verbintenissen strekken tot gelijksoortige prestaties, namelijk de betaling van een geldsom. Het hof staat verrekening van beide vorderingen daarom toe.
Het voorschot van € 100.000,- (grief III in het principaal hoger beroep)
5.33
In de beschikking van de rechtbank van 1 mei 2013 is bepaald dat de man binnen vier weken na dagtekening van die beschikking aan de vrouw als voorschot op het bedrag dat hij aan overwaarde aan haar zal moeten betalen, een bedrag van € 100.000,- dient te voldoen.
5.34
De man stelt zich op het standpunt dat dit bedrag, dat hij aan de vrouw heeft voldaan, in mindering dient te strekken op het aandeel van de vrouw in de overwaarde van de villa op [plaats1] . De man voert aan dat uit de overwegingen van de rechtbank in de beschikking van 1 mei 2013 volgt dat het bedrag van € 100.000,- een voorschot was dat alleen betrekking had op het aandeel van de vrouw in de overwaarde van de villa op [plaats1] .
5.35
De vrouw stelt dat er geen rechtsgrond bestaat voor verrekening van bedoeld bedrag van € 100.000,- met het bedrag dat aan haar toekomt uit hoofde van de verdeling van de villa op [plaats1] . De vrouw erkent dat zij een voorschot van € 100.000,- heeft ontvangen en dat dit voorschot in de uiteindelijke afrekening moet worden meegenomen, maar vindt dat dit niet per se hoeft te worden verrekend met haar aandeel in de overwaarde van de villa op [plaats1] . De vrouw stelt dat zij ervoor kan kiezen om het bedrag te financieren of uit een andere bron te voldoen.
5.36
Het hof is, onder verwijzing naar rechtsoverweging 5.32 hiervoor, van oordeel dat niet valt in te zien dat het door de vrouw reeds ontvangen bedrag van € 100.000,- niet zou mogen worden verrekend met het door de man aan de vrouw te betalen bedrag in verband met de toedeling aan hem van de villa op [plaats1] . Het hof zal het verzoek van de man dan ook toewijzen. De derde grief in het principaal hoger beroep slaagt.
5.37
Nu tussen partijen vast staat dat conform de beschikking van dit hof van 19 mei 2015 op bedoeld bedrag van € 100.000,- reeds in mindering hebben gestrekt de bedragen van
€ 7.000,- en € 29.861,67, ten aanzien waarvan de man was veroordeeld deze aan de vrouw te voldoen, resteert nog ter verrekening een bedrag van € 63.138,33.
Conclusie ten aanzien van de villa op [plaats1]
5.38
Op grond van al het vorenstaande, zal het hof de bestreden beschikking van
18 december 2018 vernietigen voor zover het de wijze van verdeling van de villa op [plaats1] (beslissing 3.9) betreft. Het hof zal bepalen dat de villa op [plaats1] aan de man zal worden toegedeeld tegen een waarde van € 745.000,-, onder de voorwaarde dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor het daaraan verbonden deel van de hypothecaire geldlening bij [a-bank] van € 281.384,-. De man zal uit de overwaarde een bedrag van dienen te vergoeden aan de vrouw van € 231.808,- [(€ 745.000,- - € 281.384,-)
/ 2]. Met dat bedrag mogen worden verrekend de vorderingen van de man op de vrouw van
€ 168.593,50 (rechtsoverweging 5.32) en van € 63.138,33 (rechtsoverweging 5.37). Dat betekent dat de man in verband met de toedeling van de villa op [plaats1] aan hem ter gelegenheid van de notariële verdeling aan de vrouw wegens overbedeling dient te voldoen een bedrag van € 76,17. Het hof zal de man verder veroordelen om ter zake van de verrekening van de huurinkomsten van de villa op [plaats1] over de jaren 2013 tot en met 2018 aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 31.813,14 (rechtsoverweging 5.23).
De schuld in rekening-courant (grief IV in het principaal hoger beroep en grief C in het incidenteel hoger beroep)
5.39
Het hof heeft in de (herstelde) beschikking van 26 augustus 2014 overwogen dat de schuld in rekening-courant aan [naam1] B.V. een privéschuld is van de man, voor welke schuld alleen hij aansprakelijk is. Het hof heeft - onder verwijzing naar artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden van partijen - ook overwogen dat voor zover de schuld is aangegaan ter dekking van de kosten van de huishouding van partijen, omdat de netto-inkomens en netto-vermogens van partijen ontoereikend zijn geweest om deze kosten te kunnen voldoen, deze tussen partijen dient te worden verrekend. Het cassatieberoep tegen de (herstelde) beschikking van dit hof van 26 augustus 2014 is verworpen en de rechtbank heeft zich in de bestreden beschikking van 18 december 2018 aangesloten bij deze overwegingen van het hof. De rechtbank heeft geoordeeld dat een deel van de rekening-courantschuld ter grootte van € 160.000,- (van de totale rekening-courantschuld per peildatum van € 583.948,77) bij helfte tussen partijen moet worden verrekend.
5.4
Dat oordeel is tussen partijen in dit hoger beroep in geschil. De vrouw stelt zich primair op het standpunt dat de schuld in rekening-courant in het geheel niet voor verrekening in aanmerking komt. Het hof zal dit standpunt eerst bespreken.
5.41
Het hof stelt voorop dat de man ten aanzien van een schuld van hem in privé stelt dat ook de vrouw voor een deel van die schuld draagplichtig is. Volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv dient de man in dat geval feiten en omstandigheden te stellen en, bij voldoende betwisting, te bewijzen waaruit die draagplicht van de vrouw blijkt.
5.42
De man heeft in dat kader gesteld dat een deel van de rekening-courantschuld ter grootte van € 322.559,81 is aangegaan om kosten van de huishouding te kunnen voldoen.
Ter onderbouwing hiervan heeft hij bij zijn akte in eerste aanleg van 16 juli 2013 als productie 23 een overzicht overgelegd van het verloop van de rekening-courantschuld over de periode 2006 tot en met oktober 2011. De man stelt dat zijn netto inkomen en vermogen in die periode ontoereikend was om de kosten van de gemeenschappelijke huishouding te kunnen voldoen (tussen partijen staat vast dat de vrouw in die periode geen inkomen en vermogen had) en dat het tekort werd bekostigd door geld te lenen bij de bv. Voor dat tekort houdt de man de vrouw draagplichtig.
5.43
De vrouw betwist dat het netto inkomen en het netto vermogen van partijen in die periode ontoereikend was om de kosten van de gemeenschappelijke huishouding te kunnen voldoen. Zij wijst erop dat uit de stukken blijkt dat in de jaren 2006 tot en met 2008 hoge dividenduitkeringen door de bv aan de man zijn gedaan en zij stelt dat dit ook in de jaren daarna, gelet op de hoogte van het resultaat, had kunnen worden gedaan. De onderneming was in die jaren gezond en maakte mooie winsten. De vrouw stelt dat uit het enkele feit dat er een rekening-courantverhouding was, nog niet volgt dat de inkomens en vermogens van partijen ontoereikend waren om de kosten van de gemeenschappelijke huishouding te voldoen.
5.44
Het hof heeft de man ter zitting gevraagd waarom er in de jaren 2009 en 2010 geen dividenduitkeringen meer werden gedaan. De man heeft daarop geantwoord dat er in die jaren onvoldoende liquide middelen waren om tot dividenduitkeringen over te kunnen gaan. Dat er onvoldoende liquide middelen waren, kwam volgens de man omdat partijen in die tijd probeerden hun relatie te redden en dat bracht volgens hem mee dat er veel luxe-uitgaven werden gedaan, zoals voor verbouwingen aan de tuin en sieraden voor de vrouw. De vrouw heeft betwist dat er in die periode veel luxe-uitgaven werden gedaan. Er was volgens de vrouw geen sprake van een gewijzigd bestedingspatroon.
5.45
Het hof constateert dat uit de overgelegde stukken blijkt dat, zoals de vrouw stelt, in de jaren 2006 tot en met 2008 hoge dividenduitkeringen zijn gedaan (in 2006 een bedrag van € 183.750,- in 2007 een bedrag van € [nummer2] .000,- en in 2008 een bedrag van € 200.000,-). De man stelt weliswaar dat er in de jaren daarna onvoldoende liquide middelen waren om tot een dividenduitkering over te kunnen gaan, maar uit de winst- en verliesrekeningen blijkt dat het resultaat na belastingen van de bv over 2009 € 150.822 bedroeg en over 2010 € 166.317,-. De man heeft in het licht van de gemotiveerde betwisting van zijn stellingen door de vrouw naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd dat er in de jaren 2009 en 2010 geen dividenduitkering meer mogelijk was, zoals in de jaren daarvoor. Dat de volledige winst werd aangewend ter delging van de rekening-courantschuld, zoals de man stelt, kan zonder nadere toelichting, die ontbreekt, naar het oordeel van het hof niet als vaststaand worden aangenomen. Het hof neemt hierbij ook in aanmerking dat de man ter zitting desgevraagd de door hem gestelde toename van het consumptieve patroon van partijen - in het licht van de betwisting door de vrouw - niet nader heeft kunnen toelichten. Het vorenstaande maakt dat de man zijn stelling dat het netto inkomen en het netto vermogen van partijen ontoereikend was om de kosten van de gemeenschappelijke huishouding te kunnen voldoen, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd. Dat betekent dat de stelling van de man dat zijn schuld in rekening-courant aan [naam1] B.V. (gedeeltelijk) voor verrekening in aanmerking komt niet kan worden gevolgd.
5.46
Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen voor zover daarbij is bepaald dat de man en de vrouw gelijkelijk draagplichtig zijn voor de rekening-courantschuld aan [naam1] B.V. tot een bedrag van € 160.000,-, en het inleidend verzoek van de man op dit punt alsnog afwijzen. Grief C in het incidenteel hoger beroep slaagt. Het hof komt gelet hierop niet toe aan de bespreking van grief IV in het principaal hoger beroep, welke grief ertoe strekt een draagplicht van de vrouw voor de rekening-courantschuld vast te stellen tot een hoger bedrag dan door de rechtbank vastgesteld.
De premies die zijn voldaan voor de polis bij [naam4] (grief D in het incidenteel hoger beroep)
5.47
Vast staat dat de polis van de man bij [naam4] met polisnummer [nummer2] (verder te noemen: "de [nummer2] -polis") in 2001 door hem is afgekocht en dat hij met die afkoopwaarde de lijfrentepolis bij [naam6] met polisnummer [nummer4] (verder te noemen: "de [nummer4] -polis") heeft aangekocht.
5.48
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking bepaald dat de [nummer4] -polis bij [naam6] is aan te merken als een pensioenvoorziening, zodat deze polis en de daarvoor betaalde premie op grond van artikel 12 en 13 van de huwelijkse voorwaarden niet voor verrekening in aanmerking komen. Tegen dat oordeel van de rechtbank is geen grief gericht.
5.49
De vrouw stelt zich in grief D in het incidenteel hoger beroep op het standpunt dat zij op grond van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden recht heeft op vergoeding van de helft van de waarde van de [nummer2] -polis in 2001. De vrouw stelt dat de [nummer2] -polis geen pensioenpolis was, maar een kapitaalpolis. De premies die voor de [nummer2] -polis zijn betaald, waren volgens de vrouw afkomstig uit overgespaarde en onverdeeld gebleven inkomsten en zij stelt daarom recht te hebben op vergoeding van de helft van de waarde van de [nummer2] -polis in 2001.
5.5
De man stelt dat de [nummer2] -polis wel degelijk van meet af aan een lijfrenteverzekering (en geen kapitaalverzekering) was en tot doel had als pensioenvoorziening te fungeren. De premies die daarvoor zijn betaald kunnen daarom op grond van artikel 12 en 13 van de huwelijkse voorwaarden niet worden aangemerkt als zijnde voldaan uit overgespaarde en onverdeeld gebleven inkomsten en de man stelt zich op het standpunt dat de door de vrouw verzochte verrekening moet worden afgewezen.
5.51
Het hof overweegt als volgt. Artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden bepaalt dat aanspraken op pensioen en hetgeen daarvoor is opgeofferd niet tussen partijen worden verrekend overeenkomstig artikel 8. Het hof constateert dat tussen partijen vast staat dat de waarde van de [nummer2] -polis is opgeofferd voor de aankoop van de [nummer4] -polis. Tussen partijen staat ook vast dat de [nummer4] -polis is aan te merken als een pensioenvoorziening. Dat maakt naar het oordeel van het hof dat in het midden kan blijven of de [nummer2] -polis wel of niet als pensioenpolis kan worden aangemerkt. Nu de waarde van deze polis is opgeofferd voor de aankoop van de [nummer4] -polis, die een pensioenvoorziening betreft, is op grond van het bepaalde in artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden voor verrekening van de betaalde premies geen plaats. Grief D in het incidenteel hoger beroep faalt.
Het beleggingsgedeelte van de levenslooprekening bij [a-bank] , nummer [nummer1] (grief E in het incidenteel hoger beroep)
5.52
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking geoordeeld dat het saldo op de levenslooprekening bij [a-bank] met nummer [nummer1] tot het te verrekenen vermogen behoort en heeft de man veroordeeld aan de vrouw te doen toekomen een bedrag van
€ 10.125,51, zijnde het haar toekomende deel van de contante waarde per peildatum van het spaargedeelte, alsmede de helft van de, aan de hand van een door de man te verstrekken opgave, nog te bepalen contante waarde per peildatum van het beleggingsgedeelte, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de peildatum tot aan de dag der algehele voldoening.
5.53
De vrouw verzoekt het hof in hoger beroep de beslissing ten aanzien van het beleggingsgedeelte aan te vullen door het opnemen van een concreet bedrag. De contante waarde per peildatum van het beleggingsgedeelte bedraagt volgens de vrouw € 52.691,11 en zij verzoekt het hof te bepalen dat de man de helft hiervan, oftewel een bedrag van
€ 26.345,55 dient te vergoeden aan de vrouw.
5.54
De man refereert zich aan het oordeel van het hof.
5.55
Nu de man de door de vrouw genoemde bedragen niet heeft betwist, zal het hof het verzoek van de vrouw toewijzen en de man veroordelen om aan de vrouw te doen toekomen een bedrag van € 26.345,55, zijnde het haar toekomende deel van de contante waarde per peildatum van het beleggingsgedeelte. Grief E in het incidenteel hoger beroep slaagt.
5.56
Voor zover de vrouw ook heeft verzocht dit bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf peildatum 13 oktober 2011 tot aan de dag der algehele voldoening, verwijst het hof naar de rechtsoverwegingen 5.66 en 5.67 hierna.
De huuropbrengsten van het pand aan het [adres1] te [woonplaats1] (grief F in het incidenteel hoger beroep)
5.57
Partijen zijn ter zitting van de rechtbank van 17 december 2015 overeengekomen dat het pand aan het [adres1] te [woonplaats1] verkocht zou worden en dat de helft van de verkoopopbrengst - na verrekening van de ten behoeve daarvan aangegane hypothecaire schuld - bij helfte tussen hen zou worden verdeeld. Vast staat dat het pand op 1 april 2016 is verkocht voor een bedrag van € 180.000,- en dat het deel van de hypothecaire geldlening dat hierop betrekking had € 200.000,- bedroeg. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking geconstateerd dat tussen partijen niet in geschil is dat dit pand behoorde tot de tussen hen bestaande eenvoudige gemeenschap. In het dictum heeft de rechtbank als verstaansbeslissing opgenomen “
dat de helft van de verkoopopbrengst van het pand aan het [adres1] te [woonplaats1] - na verrekening van de ten behoeve daarvan aangegane hypothecaire schuld - bij helfte tussen partijen zal worden verdeeld”. In haar overwegingen heeft de rechtbank in dit verband nog overwogen dat zij door partijen niet op de hoogte is gesteld van de verkoopopbrengst van het pand en dat zij er vanuit gaat dat partijen de verkoopopbrengst, dan wel de restschuld van dit pand zullen delen.
5.58
Partijen is op enig moment gebleken dat het pand aan het [adres1] te [woonplaats1] anders dan zij meenden alleen aan de man toebehoorde en dat van een eenvoudige gemeenschap geen sprake was. Tegen de overweging van de rechtbank over de verdeling van de eventuele onderwaarde is in dit hoger beroep geen grief gericht. Een op de verdeling van eventuele onderwaarde gerichte beslissing is in de bestreden beschikking echter niet gegeven (het betreft een verstaansbeslissing) en daar is door de man in hoger beroep ook niet om verzocht. Tussen partijen staat wel vast dat de formulering in het dictum van de bestreden beschikking onjuist is, omdat daarin is opgenomen dat de helft van de verkoopopbrengst bij helfte wordt verdeeld. Het hof zal - conform het verzoek van de vrouw - deze beslissing daarom vernietigen en opnieuw beschikkende verstaan dat de verkoopopbrengst, na verrekening van de hypothecaire schuld, tussen partijen bij helfte wordt verdeeld.
5.59
De vrouw heeft in grief F verzocht te bepalen dat de man in verband met door hem ontvangen huuropbrengsten van het pand aan het [adres1] te [woonplaats1] aan haar een bedrag dient te voldoen van € 29.848,-. Nu tussen partijen echter vast staat dat van een eenvoudige gemeenschap ten aanzien van dit pand geen sprake is geweest, bestaat geen grond voor toewijzing van dit verzoek van de vrouw. Grief F faalt in zoverre.
De kapitaalpolis bij [naam5] (grief G in het incidenteel hoger beroep)
5.6
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank in de bestreden beschikking ten onrechte heeft nagelaten te beslissen over de kapitaalpolis van de man bij [naam5] B.V. met polisnummer [nummer3] . Dat wordt door de man erkend. De man stelt echter primair dat het niet aan het hof is om deze omissie te herstellen, maar dat de vrouw de rechtbank had moeten verzoeken om de bestreden beschikking aan te vullen ex artikel 32 Rv.
5.61
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw de keuze om hetzij aanvulling ex artikel 32 Rv te verzoeken bij de rechtbank, hetzij om de omissie aan de orde te stellen in het onderhavige hoger beroep. Nu partijen het erover eens zijn dat ten onrechte geen beslissing is genomen over de kapitaalpolis bij [naam5] met polisnummer [nummer3] zal het hof hierover alsnog beslissen.
5.62
Tussen partijen is niet in geschil dat de kapitaalpolis bij [naam5] tot het te verrekenen vermogen behoort. Partijen twisten over de waarde waartegen de polis in de verrekening moet worden betrokken. De vrouw stelt dat uitgegaan moet worden van een waarde per peildatum van € 16.000,- en de man stelt dat uitgegaan moet worden van een waarde per peildatum van € 11.595,-.
5.63
Uit de als bijlage 4 bij het verweerschrift van 30 juli 2012 overgelegde fiscale waardeopgave (productie 3 in hoger beroep) blijkt dat de waarde van de kapitaalpolis per
31 december 2010 € 12.265,- bedroeg. Uit de als productie 1 bij de brief van mr. Braak van 15 maart 2013 overgelegde fiscale waardeopgave (productie 8 in hoger beroep), blijkt dat de waarde van de kapitaalpolis per 1 januari 2012 € 11.595,- bedroeg. Uit de als productie 13 bij het journaalbericht van mr. De Gier van 12 maart 2020 gevoegde brief van [naam5] blijkt dat de bruto waarde van de kapitaalpolis per 5 juni 2012 € 16.106,80 bedroeg.
5.64
De peildatum voor de verrekening is 13 oktober 2011. Het hof zal, nu de datum van
1 januari 2012 het dichts bij de peildatum ligt, uitgaan van de waarde per peildatum van
€ 11.595. Grief G. in het incidenteel hoger beroep slaagt gelet op het vorenstaande ten dele. Het hof zal bepalen dat de waarde van de kapitaalpolis bij [naam5] met polisnummer [nummer3] tot het te verrekenen vermogen behoort en de man veroordelen aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 5.797,50.
De wettelijke rente (grief V in het principaal hoger beroep)
5.65
In de vijfde grief in het principaal hoger beroep komt de man op tegen het oordeel van de rechtbank dat de bedragen die de man aan de vrouw verschuldigd is in verband met de verrekening van de levenslooprekening bij [a-bank] en in verband met de verrekening van de belastingteruggaven tot 13 oktober 2011 vermeerderd worden met de wettelijke rente vanaf de peildatum tot aan de dag der algehele voldoening. De man voert hiertoe aan dat een eventuele rentevergoeding slechts verschuldigd is over de totale verrekenvordering en dat het onjuist is om wettelijke rente te berekenen per verrekenvordering. Het gaat volgens de man om het bedrag dat resteert nadat alle verrekenposten over en weer met elkaar zijn verrekend. Daar komt bij dat er onderscheid dient te worden gemaakt tussen vorderingen uit hoofde van verdeling en vorderingen uit hoofde van verrekening.
5.66
De vrouw deelt het standpunt van de man dat ten aanzien van het te verrekenen vermogen een rentebetalingsverplichting uitsluitend ontstaat over het saldo van de over en weer te verrekenen bedragen. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man over het bedrag dat hij per saldo aan de vrouw dient te betalen uit hoofde van de verrekening wettelijke rente verschuldigd is met ingang van 13 oktober 2011. Ten aanzien van de gemeenschappelijke goederen dient de man de vrouw rente te vergoeden steeds met ingang van de datum van de beschikking waarbij een gemeenschappelijk vermogensbestanddeel is verdeeld.
5.67
Het hof is met partijen van oordeel dat onderscheid dient te worden gemaakt tussen de verschuldigdheid van wettelijke rente over vorderingen uit hoofde van verdeling van een gemeenschappelijk goed en die uit hoofde van een overeengekomen verrekenbeding. Voor vorderingen uit hoofde van een verdeling geldt dat, zolang de verdeling van een tot de (eenvoudige) gemeenschap behorende bate niet is vastgesteld een daarop gebaseerde vordering niet kan worden beschouwd als een vordering tot betaling van een geldsom ter zake waarvan de schuldenaar is verzuim is (ECLI:NL:HR:2008:BC0387). Voor een vordering uit hoofde van verrekening geldt evenwel dat voor haar ontstaan en opeisbaarheid, alsmede voor het intreden van verzuim en de nakoming daarvan, zoveel mogelijk aansluiting moet worden gezocht bij hetgeen partijen ter zake zijn overeengekomen (ECLI:NL:HR:2011:BU6591).
5.68
Partijen dienen aan de hand van deze beschikking van het hof - en met inachtneming van al hetgeen eerder in deze procedure onherroepelijk is beslist - over te gaan tot het maken van een berekening van hetgeen zij in totaal over en weer aan elkaar moeten betalen. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen voor zover daarbij is bepaald dat het door de man aan de vrouw ter zake verrekening van de belastingteruggaven tot 13 oktober 2011 te betalen bedrag van € 5.278,- wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de peildatum tot aan de dag der algehele voldoening en voor zover daarbij is bepaald dat het door de man aan de vrouw ter zake verrekening van de contante waarde van het spaargedeelte en het beleggingsgedeelte van de levenslooprekening bij [a-bank] te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de peildatum tot aan de dag der algehele voldoening. Het hof zal in het dictum van deze beschikking bepalen dat de partij die per saldo nog enig bedrag uit hoofde van verrekening aan de andere partij dient te voldoen daarover ook de wettelijke rente dient te voldoen met ingang van 13 oktober 2011 tot de dag der algehele voldoening. Het hof zal verder bepalen dat over vorderingen die verband houden met de verdeling van gemeenschappelijke goederen wettelijke rente verschuldigd is met ingang van de datum van de feitelijke verdeling tot aan de dag der algehele voldoening.
5.69
Op grond van al het vorenstaande zal het hof beslissen als na te melden.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen , van
18 december 2018 voor zover het de wijze van verdeling van de villa op [plaats1] (beslissing 3.9) betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de villa op [plaats1] gelegen aan de [adres3] te [plaats2] aan de man wordt toegedeeld tegen een waarde van € 745.000,-, onder de voorwaarde dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de daaraan verbonden hypothecaire geldlening van € 281.384,-. De man zal ter gelegenheid van de notariële overdracht wegens overbedeling een bedrag van € 76,17 aan de vrouw dienen te vergoeden;
veroordeelt de man om ter zake van de verrekening van de huurinkomsten van de villa op [plaats1] over de jaren 2013 tot en met 2018 aan de vrouw te voldoen een bedrag van
€ 31.813,14;
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarbij is bepaald dat beide partijen gelijkelijk draagplichtig zijn voor de rekening-courantschuld aan [naam1] B.V. tot een bedrag van € 160.000,- en dat ieder van partijen de helft van dat bedrag draagt (beslissing 3.11), en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het inleidend verzoek van de man ten aanzien van de draagplicht van de vrouw voor de rekening-courantschuld van de man aan [naam1] B.V. af;
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het de beslissing over de contante waarde van het beleggingsgedeelte van de levenslooprekening bij [a-bank] met nummer [nummer1] betreft (deel van beslissing 3.13), en in zoverre opnieuw beschikkende:
veroordeelt de man aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 26.345,55, zijnde het haar toekomende deel van de contante waarde van het beleggingsgedeelte van de levenslooprekening bij [a-bank] met nummer [nummer1] ;
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het de verstaansbeslissing over de verdeling van de verkoopopbrengst van het pand aan het [adres1] in [woonplaats1] betreft (beslissing 3.5), en in zoverre opnieuw beschikkende:
verstaat dat de verkoopopbrengst van het pand aan het [adres1] te [woonplaats1] - na verrekening van de ten behoeve daarvan aangegane hypothecaire schuld - bij helfte tussen partijen zal worden verdeeld;
bepaalt dat de waarde van de kapitaalpolis bij [naam5] met polisnummer [nummer3] tot het te verrekenen vermogen behoort en veroordeelt de man om in verband hiermee aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 5.797,50;
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarin beslissingen zijn gegeven over verschuldigde wettelijke rente en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de partij die per saldo nog enig bedrag uit hoofde van verrekening aan de andere partij dient te voldoen daarover ook de wettelijke rente dient te voldoen met ingang van
13 oktober 2011 tot de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat over vorderingen die verband houden met de verdeling van gemeenschappelijke goederen wettelijke rente verschuldigd is met ingang van de datum van de feitelijke verdeling tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. O.E. Mulder, J.G. Knot en M. Weissink, bijgestaan door mr. L.S. Veldmans als griffier, en is op 1 juli 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.