Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 134300)
1.De procedure in eerste aanleg
20 december 2016 en 18 december 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. De beschikking van 18 december 2018 is de beschikking waarvan beroep.
2.Het geding in hoger beroep
3.De feiten
"Artikel 1De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.(…)Artikel 51. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding (…) worden voldaan uit de netto-inkomens der echtgenoten naar evenredigheid daarvan; voorzover deze inkomens ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit ieders netto-vermogen naar evenredigheid daarvan.2. Onder netto-inkomen wordt verstaan het inkomen onder aftrek van de daarover verschuldigde belasting op inkomen, premieheffing-volksverzekeringen en andere wettelijke inhoudingen of heffingen. Onder netto-vermogen wordt verstaan het vermogen onder aftrek van de daarover verschuldigde belasting op vermogen.(…)Artikel 8De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun netto-inkomen in de zin van artikel 5, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld. Indien de echtgenoten over en weer een vordering op elkaar krijgen worden de vorderingen gecompenseerd tot het bedrag van de kleinste vordering. Indien aan een echtgenoot langs andere weg iets ten goede komt of is gekomen van het overblijvende van het inkomen van de andere echtgenoot, wordt zijn vordering dienovereenkomstig verminderd.Artikel 91. De uitkering van het verschuldigde moet gedaan worden binnen twee jaar na afloop van het desbetreffende kalenderjaar.2. Ingeval gewichtige redenen zich verzetten tegen prompte voldoening zullen de echtgenoten een redelijke betalingsregeling - al of niet met zekerheidsstelling - treffen waarbij de belangen van beiden in acht genomen worden.Artikel 10Het recht tot het vorderen van de verrekening vervalt indien deze niet binnen twee jaar na afloop van het desbetreffende kalenderjaar heeft plaatsgehad of schriftelijk gevorderd is.Artikel 11Geen verrekening heeft plaats:a. over de tijd, dat de echtgenoten anders dan in onderling overleg niet samenwonen of dat tussen hen scheiding van tafel en bed bestaat;(…)Artikel 12Aanspraken op pensioen en hetgeen daarvoor is opgeofferd worden niet verrekend overeenkomstig artikel 8, echter met uitzondering van periodieke uitkeringen die vervallen ingevolge een recht op ingegaan pensioen.Artikel 13Er vindt geen verrekening plaats van de waarde van aanspraken op al of niet ingegaan pensioen."
€ 29.861,67;
26 augustus 2014 (hersteld bij beschikking van 19 mei 2016) en 19 mei 2015. Bij beschikking van de Hoge Raad der Nederlanden van 8 juli 2016 (ECLI:NL:HR:2016:1473) is dit cassatieberoep verworpen.
- verstaan dat de helft van de verkoopopbrengst van het pand aan het [adres1] te [woonplaats1] - na verrekening van de ten behoeve daarvan aangegane hypothecaire schuld - bij helfte tussen partijen zal worden verdeeld;
€ 825.000,- onder de voorwaarde dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de geldlening, rustende op voormeld pand. De hypothecaire geldlening op de villa wordt vastgesteld op € 281.384,-. De man zal uit de overwaarde een bedrag van € 271.808,- (€ 825.000,- minus € 281.384,-) / 2) aan de vrouw dienen te vergoeden;
4.De omvang van het geschil
18 december 2018, genummerd I tot en met V. De eerste drie grieven hebben betrekking op de verdeling van de villa op [plaats1] . Met de vierde grief komt de man op tegen het oordeel van de rechtbank over de schuld in rekening-courant aan [naam1] B.V. en de vijfde grief heeft betrekking op de wettelijke rente. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en zo nodig onder verbetering dan wel aanvulling van de gronden, opnieuw rechtdoende bij beschikking en zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te bepalen dat:
A1. de wijze van verdeling te gelasten van de villa op [plaats1] , in die zin dat deze aan de man wordt toegedeeld tegen een waarde van € 825.000,-, onder de voorwaarde dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de geldlening rustende op de villa op [plaats1] en met verrekening van de helft van de huuropbrengsten die de man voor dit pand ontving over de periode van 1 januari 2012 tot aan de datum van verdeling (18 december 2018);
1 januari 2012 tot aan de datum van verdeling (18 december 2018) € 210.909,- bedroegen;
€ 91.703,53 aan de vrouw te betalen, zulks binnen twee weken na betekening van de te geven beschikking en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2001 tot aan de dag der algehele voldoening;
A1. de wijze van verdeling te gelasten van de villa op [plaats1] , in die zin dat deze aan de vrouw wordt toegedeeld tegen een waarde van € 850.000,-, onder de voorwaarde dat de man wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de geldlening rustende op de villa op [plaats1] en met verrekening van de helft van de huuropbrengsten die de man voor dit pand ontving over de periode van 1 januari 2012 tot aan de datum van verdeling (18 december 2018);
1 januari 2012 tot aan de datum van verdeling (18 december 2018) € 210.909,- bedroegen;
5.De motivering van de beslissingDe wijziging van de verzoeken van de vrouw
Inhoudelijk
€ 100.000,-;
“Het hof heeft partijen ter zitting voorgehouden dat als peildatum voor de waardering van de villa heeft te gelden de datum van feitelijke verdeling, zodat in beginsel de meest recente waarde van de panden tot uitgangspunt heeft te dienen. Ter zitting zijn partijen overeengekomen dat ter zake van de villa op [plaats1] en het pand aan het [adres1] nieuwe taxaties uitgevoerd dienen te worden.(…)”De vrouw stelt dat conform vaste rechtspraak van de Hoge Raad de datum van feitelijke verdeling als waardepeildatum heeft te gelden en dat geen sprake is van één van de uitzonderingen op deze regel. De rechtbank heeft de villa op [plaats1] volgens de vrouw dan ook op goede gronden tegen een waarde van € 825.000,- in de verdeling betrokken.
“7.3 Het hof zal, gelet op de ruimte die partijen het hof op het punt van de exacte peildatum hebben gelaten, bepalen dat beide panden zullen worden getaxeerd naar de op het moment van de taxatie geldende waarde, waarbij de betreffende datum met betrekking tot de in het kader van de verdeling te bepalen waarde als peildatum heeft te gelden. De villa op [plaats1] en het pand aan het [adres1] zullen vervolgens tegen die waarde aan de man worden toegedeeld.”
De toedeling (grief B in het incidenteel hoger beroep)
26 augustus 2014 is verworpen. Het hof volgt de man in zijn standpunt dat hiermee over de toedeling van de villa op [plaats1] (aan de man) al een bindende eindbeslissing is gegeven, die tussen partijen gezag van gewijsde heeft. Het inmiddels verstreken tijdsverloop en de waardestijging die onroerend goed sedert die waardebepaling in het algemeen heeft ondergaan doen daar niet aan af. De vrouw heeft verder geen (andere) omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de man geen beroep zou toekomen op het gezag van gewijsde van de eindbeslissing. Voor een toedeling in dit hoger beroep van de villa op [plaats1] aan de vrouw bestaat daarmee geen grond. Grief B in het incidenteel hoger beroep faalt.
(18 december 2018) verrekend moeten worden. Partijen zijn volgens de vrouw ten aanzien van de huuropbrengsten in de jaren 2011 en 2012 reeds tot overeenstemming gekomen.
€ 7.000,- zou voldoen. Dat bedrag had volgens de man niet slechts betrekking op de jaren 2011 en 2012, maar ook op de jaren daarna.
€ 240.363,57 bedroegen, maar dat zij het verzoek in haar petitum heeft beperkt tot een bedrag van € 210.909,- voor de periode tot 18 december 2018, zodat het hof daarvan uit zal gaan.
Het consumptieve gedeelte van de hypothecaire geldlening van partijen bij [a-bank] (grief II in het principaal hoger beroep)
“Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat van de hypothecaire geldleningen de volgende bedragen aan de betreffende panden kunnen worden toegerekend:- € 192.729,- aan de woning aan de [adres2] ;
ƒ 1.600.000,- is verstrekt, tot zekerheid voor de nakoming waarvan recht van hypotheek is gevestigd op de [adres2] en de villa op [plaats1] , maar dat op diezelfde dag ook een hypothecaire geldlening van ƒ 600.000,- is verstrekt, tot zekerheid voor de nakoming waarvan recht van hypotheek is gevestigd op de studentenpanden, die al sinds respectievelijk 1990 en 1992 in eigendom waren bij de man. De vrouw betwist dat enig bedrag van die laatste lening aan haar ten goede is gekomen. Zij verwijst in dit verband naar productie 23 bij het journaalbericht van 19 april 2021. De man heeft ter zitting betwist dat de berekening zoals opgenomen in de (herstelde) beschikking van dit hof van 26 augustus 2014 onjuist is en in dat verband verwezen naar het beroepschrift in incidenteel hoger beroep in de eerste hoger beroepsprocedure van 14 oktober 2013.
* De hypotheekrente over het consumptieve deel van de hypothecaire geldlening bij [a-bank] in de periode van 13 oktober 2011 tot en met december 2018
26 augustus 2014 reeds is geoordeeld over de draagplicht voor het consumptieve deel van de geldlening bij [a-bank] . Indien de man de door hem over het consumptieve deel betaalde rente van de vrouw vergoed had willen hebben, had hij dat in die procedure dienen in te brengen, zodat het begrepen had kunnen worden in de over het consumptieve krediet te geven verdelingsbeslissing. Dat heeft hij nagelaten. Dat het renteaspect niet is meegenomen in de onherroepelijke beslissing die in de (herstelde) beschikking van 26 augustus 2014 is gegeven over de (wijze van) verdeling van het consumptieve deel van de geldlening bij [a-bank] , dient daarmee voor zijn rekening te blijven. Voor het in deze procedure vorderen van de helft van betaalde hypotheekrente is daarom geen plaats meer. Daarbij wordt opgemerkt dat een beslissing over alleen het renteaspect van het consumptieve krediet ook niet betreft een beslissing over een nog niet verdeeld goed.
* Verrekening met overwaarde [plaats1] ?
Het voorschot van € 100.000,- (grief III in het principaal hoger beroep)
€ 7.000,- en € 29.861,67, ten aanzien waarvan de man was veroordeeld deze aan de vrouw te voldoen, resteert nog ter verrekening een bedrag van € 63.138,33.
Conclusie ten aanzien van de villa op [plaats1]
18 december 2018 vernietigen voor zover het de wijze van verdeling van de villa op [plaats1] (beslissing 3.9) betreft. Het hof zal bepalen dat de villa op [plaats1] aan de man zal worden toegedeeld tegen een waarde van € 745.000,-, onder de voorwaarde dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor het daaraan verbonden deel van de hypothecaire geldlening bij [a-bank] van € 281.384,-. De man zal uit de overwaarde een bedrag van dienen te vergoeden aan de vrouw van € 231.808,- [(€ 745.000,- - € 281.384,-)
/ 2]. Met dat bedrag mogen worden verrekend de vorderingen van de man op de vrouw van
€ 168.593,50 (rechtsoverweging 5.32) en van € 63.138,33 (rechtsoverweging 5.37). Dat betekent dat de man in verband met de toedeling van de villa op [plaats1] aan hem ter gelegenheid van de notariële verdeling aan de vrouw wegens overbedeling dient te voldoen een bedrag van € 76,17. Het hof zal de man verder veroordelen om ter zake van de verrekening van de huurinkomsten van de villa op [plaats1] over de jaren 2013 tot en met 2018 aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 31.813,14 (rechtsoverweging 5.23).
De schuld in rekening-courant (grief IV in het principaal hoger beroep en grief C in het incidenteel hoger beroep)
Ter onderbouwing hiervan heeft hij bij zijn akte in eerste aanleg van 16 juli 2013 als productie 23 een overzicht overgelegd van het verloop van de rekening-courantschuld over de periode 2006 tot en met oktober 2011. De man stelt dat zijn netto inkomen en vermogen in die periode ontoereikend was om de kosten van de gemeenschappelijke huishouding te kunnen voldoen (tussen partijen staat vast dat de vrouw in die periode geen inkomen en vermogen had) en dat het tekort werd bekostigd door geld te lenen bij de bv. Voor dat tekort houdt de man de vrouw draagplichtig.
Het beleggingsgedeelte van de levenslooprekening bij [a-bank] , nummer [nummer1] (grief E in het incidenteel hoger beroep)
€ 10.125,51, zijnde het haar toekomende deel van de contante waarde per peildatum van het spaargedeelte, alsmede de helft van de, aan de hand van een door de man te verstrekken opgave, nog te bepalen contante waarde per peildatum van het beleggingsgedeelte, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de peildatum tot aan de dag der algehele voldoening.
€ 26.345,55 dient te vergoeden aan de vrouw.
De huuropbrengsten van het pand aan het [adres1] te [woonplaats1] (grief F in het incidenteel hoger beroep)
dat de helft van de verkoopopbrengst van het pand aan het [adres1] te [woonplaats1] - na verrekening van de ten behoeve daarvan aangegane hypothecaire schuld - bij helfte tussen partijen zal worden verdeeld”. In haar overwegingen heeft de rechtbank in dit verband nog overwogen dat zij door partijen niet op de hoogte is gesteld van de verkoopopbrengst van het pand en dat zij er vanuit gaat dat partijen de verkoopopbrengst, dan wel de restschuld van dit pand zullen delen.
De kapitaalpolis bij [naam5] (grief G in het incidenteel hoger beroep)
31 december 2010 € 12.265,- bedroeg. Uit de als productie 1 bij de brief van mr. Braak van 15 maart 2013 overgelegde fiscale waardeopgave (productie 8 in hoger beroep), blijkt dat de waarde van de kapitaalpolis per 1 januari 2012 € 11.595,- bedroeg. Uit de als productie 13 bij het journaalbericht van mr. De Gier van 12 maart 2020 gevoegde brief van [naam5] blijkt dat de bruto waarde van de kapitaalpolis per 5 juni 2012 € 16.106,80 bedroeg.
1 januari 2012 het dichts bij de peildatum ligt, uitgaan van de waarde per peildatum van
€ 11.595. Grief G. in het incidenteel hoger beroep slaagt gelet op het vorenstaande ten dele. Het hof zal bepalen dat de waarde van de kapitaalpolis bij [naam5] met polisnummer [nummer3] tot het te verrekenen vermogen behoort en de man veroordelen aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 5.797,50.
6.De beslissing
18 december 2018 voor zover het de wijze van verdeling van de villa op [plaats1] (beslissing 3.9) betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
€ 31.813,14;
13 oktober 2011 tot de dag der algehele voldoening;