In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellante] en Drentse Bouwmaterialenhandel Concordia. De zaak betreft de uitvoering van een verbintenis door een derde, waarbij [appellante] vorderingen heeft ingesteld tegen Concordia voor een bedrag van € 300.000,-, dat door haar middellijk aandeelhouder aan Concordia is overgemaakt. De rechtbank had eerder de vorderingen van [appellante] afgewezen, maar in hoger beroep heeft het hof geoordeeld dat de vorderingen toewijsbaar zijn. Het hof heeft vastgesteld dat de betaling door de aandeelhouder van [appellante] aan Concordia als nakoming door een derde kan worden beschouwd, zoals bedoeld in artikel 6:30 BW. Het hof oordeelt dat Concordia tekort is geschoten in haar verplichtingen door zonder overleg een bedrag van € 400.000,- over te maken naar een rekening van VDLB, wat in strijd was met de gemaakte afspraken. Hierdoor is Concordia aansprakelijk op grond van artikel 6:74 BW voor de schade die [appellante] heeft geleden, welke schade is vastgesteld op € 300.000,-. Het hof heeft ook de wettelijke rente toegewezen vanaf 1 juli 2014. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten is afgewezen, omdat deze niet voldoende onderbouwd was. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van [appellante] grotendeels toegewezen, met veroordeling van Concordia in de proceskosten.