ECLI:NL:GHARL:2021:6359

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
29 juni 2021
Zaaknummer
200.287.653
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de afstemmingsregel in een civiele procedure met betrekking tot een voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een hoger beroep in een civiele procedure waarin de eisers, bestaande uit [eiser1] en de besloten vennootschap Erwo Holding B.V., een voorlopige voorziening hebben gevorderd op basis van artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De zaak betreft een geschil tussen de broers [eiser1] en [gedaagde1], die samen het bestuur van het Wolters concern vormden. De broers hebben in het verleden een overeenkomst gesloten met betrekking tot aandelen in verschillende vennootschappen, maar de verhoudingen zijn verslechterd, wat heeft geleid tot juridische geschillen. De rechtbank Overijssel heeft in een eerdere uitspraak de vorderingen van de eisers afgewezen, wat hen heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

Het hof heeft in deze tussenuitspraak geoordeeld dat de afstemmingsregel van toepassing is, wat betekent dat de beslissing van het hof in het incident moet worden afgestemd op de eerdere uitspraak van de rechtbank. De eisers hebben aangevoerd dat de afwijzing van hun vorderingen in de hoofdzaak hen geen belang meer geeft bij de provisionele vordering, maar het hof heeft geoordeeld dat dit niet het geval is. De eisers hebben niet voldoende onderbouwd dat er sprake is van een juridische of feitelijke misslag in de eerdere uitspraak, en het hof heeft geconcludeerd dat de gevorderde voorlopige voorziening niet kan worden toegewezen. De vordering is dan ook afgewezen, en de kostenbeslissing is aangehouden tot het arrest in de hoofdzaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.287.653
(zaaknummers rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo C/08/248060 (hoofdzaak) en C/08/255678 (incident))
arrest van 29 juni 2021
in het incident ex artikel 223 Rv van

1.[eiser1] ,

wonende te [woonplaats1] ,
hierna: ‘ [eiser1] ’,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Erwo Holding B.V.,
gevestigd te Delden,
hierna: ‘Erwo’,
gezamenlijk te noemen: ‘ [eisers] c.s.’
eisers in incident,
advocaat: mr. M.W.E. Evers,
tegen:

1.[gedaagde1] ,

wonende te [woonplaats2] ,
hierna: ‘ [gedaagde1] ’,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Hertelo B.V.,
gevestigd te Enter,
hierna: ‘Hertelo’,
gezamenlijk te noemen: ‘ [gedaagden] c.s.’
advocaat: mr. J.W. de Groot,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Schoenaker Holding B.V.,
gevestigd te Enter,
hierna: ‘Schoenaker’,
advocaat: mr. I. Wassenaar,
4. de stichting
Stichting Administratiekantoor Schoenaker,
gevestigd te Enter,
hierna: ‘STAK’,
niet verschenen,
5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Wolters Eastpack B.V.,
Gevestigd te Enter,
hierna: ‘Eastpack’,
gezamenlijk te noemen: Schoenaker c.s.;
advocaat: mr. I. Wassenaar, gedaagden in incident,

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 2 september 2020 en 18 november 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure in het incident blijkt uit:
- de incidentele vordering in hoger beroep tot het treffen van een voorlopige voorziening ex 223 Rv;
- de memorie van antwoord in het incident van [gedaagden] c.s.;
- de conclusie van antwoord in het incident van Schoenaker c.s.;
- de op 17 maart 2021 gehouden mondelinge behandeling, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Partijen hebben ieder bij die gelegenheid een toelichting gegeven aan de hand van spreekaantekeningen, die aan het proces-verbaal zijn gehecht.
2.2
Het hof heeft voorafgaand aan de comparitie de volgende stukken ontvangen van partijen:
-producties 70 en 71 van [gedaagden] c.s.;
-producties 203 t/m 205 van [eisers] c.s.
Vervolgens heeft het hof bepaald dat arrest wordt gewezen in het incident.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 t/m 2.22 van het vonnis van 18 november 2020.

4.De beoordeling van de grieven en de vordering

4.1
Kort gezegd gaat het in deze zaak om het volgende.
Op 28 september 2012 hebben de broers [eiser1] en [gedaagde1] , die in die tijd samen het bestuur van het Wolters concern vormden, een document ondertekend getiteld ‘Overeenkomst betreffende (certificaten van) aandelen in Schoenaker Holding B.V. en aandelen in Wolters Eastpack B.V.’ (hierna: ‘de Overeenkomst 2012’). Ook Schoenaker, STAK en Eastpack waren daarbij partij. In de Overeenkomst 2012 is onder andere vastgelegd dat Hertelo ( [gedaagde1] persoonlijke holdingvennootschap) vanaf 1 januari 2021 een optie kan uitoefenen om de aandelen in Eastpack (het Tsjechische deel van het concern) te kopen van Schoenaker Holding, tegen een koopprijs die bepaald wordt volgens een in de overeenkomst neergelegde procedure. Ook is daarin vastgelegd dat per 1 januari 2022 een verplichting voor Erwo ( [eiser1] persoonlijke holdingvennootschap) ontstaat om haarcertificaten in Schoenaker Holding aan Hertelo te koop aan te bieden, onder in de overeenkomst genoemde voorwaarden. Onder het kopje ‘intentie’ is bepaald dat partijen een aandeelhoudersovereenkomst en een certificaathoudersovereenkomst zullen sluiten. Daarvan is het niet gekomen.
4.2
De verhoudingen tussen de broers zijn in de jaren daarna verslechterd. In 2015 is, op verzoek van [eiser1] , door de Ondernemingskamer een onderzoek gelast naar het beleid van de vennootschappen. De Ondernemingskamer heeft daarvoor de heer G.T.M.J. Raaijmakers als onderzoeker benoemd, die een onderzoeksrapport heeft uitgebracht op 8 juli 2016. Naar aanleiding daarvan is [eiser1] tegen zijn broer een procedure begonnen wegens wanbeleid, onder andere in verband met [gedaagde1] betrokkenheid bij Epplix s.r.o., een Tsjechische vennootschap en leverancier van het concern. [eiser1] en [gedaagde1] hebben in 2017 ter beëindiging van die procedure afspraken gemaakt, die zijn vastgelegd in een document genaamd ‘Overeenkomst inzake Wolters Europe’ (hierna: ‘het Convenant’ [1] ). Daarin is onder andere vastgelegd dat beiden terugtreden als bestuurder en dat een extern bestuurder en een raad van commissarissen worden benoemd, welke benoemingen vervolgens daadwerkelijk hebben plaatsgevonden.
4.3
In de hoofdzaak heeft [eisers] c.s. primair gevorderd voor recht te verklaren dat de Overeenkomst 2012 geen werking (meer) heeft, subsidiair heeft hij ontbinding, althans wijziging van de Overeenkomst 2012 gevorderd. Kort gezegd heeft de Overeenkomst 2012 volgens [eisers] c.s. geen werking, omdat, anders dan daarin bepaald, geen aandeelhoudersovereenkomst en certificaathoudersovereenkomst zijn gesloten. In ieder geval zijn volgens [eisers] c.s. de omstandigheden sinds het sluiten van de Overeenkomst 2012 zo veranderd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is als hij daaraan wordt gehouden. [eisers] c.s. heeft daarnaast, bij wijze van provisionele voorziening op grond van artikel 223 Rv, buitenwerkingstelling van de Overeenkomst 2012 gevorderd voor de duur van de procedure. In het vonnis van 18 november 2020 heeft de rechtbank de vorderingen in de hoofdzaak afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank brengt dat mee dat geen belang meer bestaat bij de provisionele voorziening, zodat ook die is afgewezen.
4.4
[eisers] c.s. heeft hoger beroep tegen dit vonnis ingesteld en opnieuw, ditmaal bij het hof, op grond van artikel 223 Rv buitenwerkingstelling van de Overeenkomst 2012 gevorderd voor de duur van het geding. Volgens [eisers] c.s. moeten onomkeerbare gevolgen van het bestreden vonnis worden voorkomen. Totdat een definitieve rechterlijke uitspraak is gedaan over de vraag of [gedaagden] c.s. zich op het optierecht en de aanbiedingsplicht uit de Overeenkomst 2012 mag beroepen, moet volgens [eisers] c.s. de status quo gehandhaafd worden.
4.5
Schoenaker c.s. heeft zich in dit incident gerefereerd aan het oordeel van het hof.
4.6
[gedaagden] c.s. heeft in dit incident als verweer aangevoerd dat voor de gevorderde voorziening geen plaats is, omdat de rechtbank in de hoofdzaak uitspraak heeft gedaan en de vorderingen in hoofdzaak en incident dezelfde strekking hebben. Het regime dat tussen partijen voorlopig geldt is dus het regime van de bodemrechter. In dit geval geldt volgens [gedaagden] c.s. de afstemmingsregel, zoals geformuleerd door de Hoge Raad in het arrest van 7 januari 2011 [2] ; een uitzondering op die regel doet zich hier niet voor.
4.7
Daarop heeft [eisers] c.s. toepasselijkheid van de afstemmingsregel betwist. Voor zover die regel in geval van een vordering op grond van 223 Rv al van toepassing zou zijn, moet in dit geval volgens [eisers] c.s. een uitzondering daarop worden aangenomen, onder andere in verband met feitelijke en juridische misslagen in het vonnis in de hoofdzaak.
4.8
Het hof komt in dit incident tot het oordeel dat de afstemmingsregel van toepassing is en de door [eisers] c.s. gevraagde voorziening niet kan worden toegewezen.
Hierna wordt uitgelegd hoe het hof tot dit oordeel komt.

5.De motivering van de beslissing in het incident

5.1
Met dit incident wil [eisers] c.s. bereiken dat hij voor de duur van de procedure niet gehouden is aan de afspraken uit de Overeenkomst 2012. De voorlopige voorziening die hij vordert loopt dus vooruit op zijn – door de rechtbank afgewezen - vorderingen in de hoofdzaak, want ook daarmee wil hij bewerkstelligen dat (wordt vastgesteld dat) de afspraken uit de Overeenkomst 2012 niet (of deels niet) gelden althans niet door [gedaagden] c.s. kunnen worden ingeroepen. Wat [eisers] c.s. heeft aangevoerd over het karakter van zijn provisionele vordering kan niet tot een andere conclusie leiden, overigens nog daargelaten dat [eisers] c.s. in punt 6.2 van zijn incidentele vordering juist van eenzelfde (samenhang tussen) de vorderingen in hoofdzaak en incident lijkt uit te gaan.
5.2
Het incident in deze procedure vertoont daarmee grote gelijkenis met het kort geding [3] . De Hoge Raad heeft voor het kort geding de zogenaamde afstemmingsregel ontwikkeld. [4] Daarin heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
“ 3.4.2 De rechter die in kort geding moet beslissen op een vordering tot het geven van een voorlopige voorziening nadat de bodemrechter reeds een vonnis in de hoofdzaak heeft gewezen, dient in beginsel zijn vonnis af te stemmen op het oordeel van de bodemrechter, ongeacht of dit oordeel is gegeven in een tussenvonnis of in een eindvonnis, in de overwegingen of in het dictum van het vonnis, en ongeacht of het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Onder omstandigheden kan er plaats zijn voor het aanvaarden van een uitzondering op dit beginsel, hetgeen het geval zal kunnen zijn indien het vonnis van de bodemrechter klaarblijkelijk op een misslag berust en de zaak dermate spoedeisend is dat de beslissing op een tegen dat vonnis aangewend rechtsmiddel niet kan worden afgewacht, alsook indien sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden dat moet worden aangenomen dat de bodemrechter ingeval hij daarvan op de hoogte zou zijn geweest, tot een andere beslissing zou zijn gekomen.”
Omdat de incidentele vordering van [eisers] c.s. neerkomt op een voorlopige voorziening - voor de duur van de procedure - tot toewijzing van de vordering in de hoofdzaak, geldt de afstemmingsregel ook hier. Het hof moet dus zijn oordeel in het incident in beginsel op het oordeel van de bodemrechter afstemmen, tenzij een van de in het arrest genoemde uitzonderingsgevallen zich voordoet. Naar het oordeel van het hof is dat niet het geval.
5.3
[eisers] c.s. heeft in dit verband aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de afwijzing van de vorderingen in de hoofdzaak meebracht dat [eisers] c.s. bij zijn provisionele vordering geen belang meer had. In zoverre berust het vonnis van 18 november 2020 volgens [eisers] c.s., nu ten onrechte geen belangenafweging heeft plaatsgevonden ter zake van die provisionele vordering, klaarblijkelijk op een juridische misslag.
Voor zover op dit punt echter al een misslag zou moeten worden aangenomen, kan dat op zichzelf geen uitzondering op de afstemmingsregel rechtvaardigen. In de aangehaalde jurisprudentie gaat het namelijk om een feitelijke of juridische misslag in de uitspraak waarop moet worden afgestemd, dus om een misslag in de uitspraak in de hoofdzaak. [eisers] c.s. heeft in het onderhavige incident niet voldoende aangevoerd om het oordeel te rechtvaardigen dat ook in de hoofdzaak van een juridische misslag is uitgegaan, en evenmin dat de beslissing in de hoofdzaak zonder die misslag anders zou zijn geweest. Het hof benadrukt daarbij dat in het onderhavige incident in hoger beroep, de beoordeling van het hoger beroep tegen het vonnis van 18 november 2020 verder niet aan de orde is.
5.4
Dat het vonnis in de hoofdzaak op een of meer klaarblijkelijke feitelijke misslagen berust is door [eisers] c.s. evenmin voldoende onderbouwd. Het hof volgt [eisers] c.s. niet in zijn stelling dat als feitelijke evidente misslag is aan te merken de (impliciete) vaststelling in het Vonnis dat het gestelde drankprobleem van [gedaagde1] en de verstoorde verhouding met zijn zoons al bij het sluiten van het Convenant in 2017 bij [eisers] c.s. bekend waren (terwijl [eisers] daar volgens zijn stellingen in dit incident pas eind 2019 van wist). Wat de verhouding van [gedaagde1] met zijn zoons betreft, is die stelling alleen al onjuist omdat de rechtbank de familieverhouding juist onder de ná het Convenant opkomende omstandigheden heeft begrepen (zie r.o. 3.6 van het vonnis). De rechtbank heeft die omstandigheid zoals blijkt uit r.o. 6.22 overigens daarnaast niet voldoende relevant geacht om het oordeel te dragen dat het onaanvaardbaar is dat [eisers] c.s. aan de Overeenkomst 2012 gebonden is. De rechtbank vindt in dit verband namelijk relevant dat - kort gezegd- in de Overeenkomst 2012 aan optierecht en aanbiedingsplicht niet de voorwaarde van bedrijfsopvolging was verbonden.
5.5
De stellingen van [eisers] c.s. omtrent alcoholverslaving heeft de rechtbank kennelijk begrepen onder de categorie ‘onvoorziene omstandigheden betreffende de persoonlijke toestand van [gedaagde1] ’ die zich zowel voor als na het sluiten van het Convenant hebben voorgedaan. [5] Volgens de rechtbank is die toestand ook tijdens de procedure bij de Ondernemingskamer en in aanloop naar het Convenant aan de orde geweest. Daarmee heeft de rechtbank geen klaarblijkelijke vergissing begaan. Maar zelfs als de gestelde alcoholverslaving [eisers] c.s. pas eind 2019 werkelijk duidelijk is geworden, is de relevantie van die omstandigheid (en dus van de gestelde feitelijke misslag) onvoldoende toegelicht. Uit het vonnis kan niet worden afgeleid dat de rechtbank aan die gestelde verslaving een dermate groot belang toekende, dat die als onvoorziene omstandigheid als bedoeld in artikel 6:258 BW zou zijn beschouwd, als [eisers] c.s. die omstandigheid niet al had aanvaard door in 2017 het Convenant te tekenen. Voorshands is het hof evenmin van oordeel dat aan die omstandigheid dit belang toekomt.
5.6
Al met al zou dus naar voorlopig oordeel van het hof ten aanzien van geen van de gestelde misslagen kunnen worden aangenomen dat kennis van de juiste stand van zaken tot een ander oordeel (wijziging of buitenwerkingstelling van de Overeenkomst 2012) zou hebben geleid. [eisers] c.s. heeft ook geen relevante wijziging van feiten en omstandigheden sinds de datum van het vonnis in de hoofdzaak gesteld, die zou rechtvaardigen dat een uitzondering op de afstemmingsregel wordt gemaakt.
5.7
Dat afstemming van de beslissing van het hof in het incident op de uitspraak van de rechtbank in de hoofdzaak nadelige en onomkeerbare gevolgen kan meebrengen voor de onderneming kan, als dat al moet worden aangenomen, evenmin tot het oordeel leiden dat hier een uitzondering op de afstemmingsregel moet worden gemaakt. De belangen van [eisers] c.s. om aan de Overeenkomst 2012 tijdelijk werking te ontnemen zolang in hoger beroep niet is beslist, wegen voorshands niet zwaarder dan de belangen van [gedaagden] c.s. bij het gestand doen van de Overeenkomst. Van de Overeenkomst 2012 heeft de rechtbank in het vonnis van 18 november 2020 in een bodemprocedure - met alle waarborgen van dien - de geldigheid bevestigd. Van misbruik van bevoegdheid aan de kant van [gedaagden] c.s. is bij deze stand van zaken ook geen sprake, voor zover [eisers] c.s. het beroep daarop al voldoende heeft toegelicht. Bij deze beslissing neemt het hof verder in aanmerking dat de procedure in hoger beroep zich inmiddels in een vergevorderd stadium bevindt. Partijen hebben in de hoofdzaak inmiddels memories van grieven en antwoord genomen en er zal daarin een mondelinge behandeling worden bepaald. Bij zijn beslissing in dit incident betrekt het hof tenslotte dat, als het vonnis in de hoofdzaak in hoger beroep wordt vernietigd, [gedaagden] c.s. aansprakelijk is voor schade die eventueel zal voortvloeien uit onrechtmatige executie van het vonnis in de hoofdzaak.

6.De slotsom

6.1
In het incident wijst het hof de provisionele vordering af en wordt de beslissing over de kosten aangehouden tot het arrest in de hoofdzaak.
6.2
In de hoofdzaak wordt partijen de gelegenheid gegeven om verhinderdata aan het hof door te geven voor de bepaling van een datum voor een mondelinge behandeling. In afwachting daarvan houdt het hof iedere verdere beslissing aan.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het incident:
wijst de vordering af;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de roldatum 13 juli 2021 voor het opgeven van verhinderdata voor de bepaling van een mondelinge behandeling in de periode november 2021 t/m januari 2022;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.B. Beekhoven van den Boezem, C.M.E. Lagarde en J.G.B. Pikkemaat en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2021.

Voetnoten

1.Productie 10 dagv
2.HR 7 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0015.
4.HR 7 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0015.
5.Zie vonnis onder 3.5 sub vii en 3.6 sub iii.