ECLI:NL:GHARL:2021:6350

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
29 juni 2021
Zaaknummer
200.279.338/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekering en schadevergoeding bij brand van leegstaand chalet

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een appellant, eigenaar van een chalet, en ASR Schadeverzekering N.V. over de schadevergoeding na een brand. Het chalet was ten tijde van de verzekering leeg en de appellant had dit niet gemeld bij de aanvraag. ASR weigerde de schadevergoeding omdat zij, indien zij op de hoogte was geweest van de leegstand, de verzekering niet zou hebben afgesloten. De rechtbank had de vordering van de appellant afgewezen, wat leidde tot hoger beroep. Het hof concludeert dat de appellant zijn mededelingsplicht heeft geschonden door niet te vermelden dat het chalet leegstond. De relevante artikelen uit het Burgerlijk Wetboek (artikelen 7:928-930 BW) worden aangehaald om de beslissing te onderbouwen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de restitutievordering van de appellant af, waarbij hij in de kosten van het hoger beroep wordt veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.279.338
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, NL19.3287)
arrest van 29 juni 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. E. Dedeić,
tegen
de naamloze vennootschap
ASR Schadeverzekering N.V.,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: ASR,
advocaat: mr. M.G. Kos.

1.De (verdere) procedure in hoger beroep

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 26 januari 2021 hier over.
1.2.
Het verdere verloop blijkt uit:
- nagekomen producties (foto’s en taxatierapport) van [appellant] ;
- nagekomen productie (artikel Barneveldse krant) van ASR;
- het proces-verbaal van de zitting van 16 april 2021 (met de spreekaantekeningen van partijen).
1.3.
Na de zitting heeft het hof, met instemming van partijen, arrest bepaald. Partijen hebben daarna, bij brieven van 4 en 10 mei 2021, gereageerd op het proces-verbaal. Deze brieven zijn bij dat proces-verbaal gevoegd.

2.De motivering van de beslissing

Schets van de zaak en het oordeel
2.1.
[appellant] is of was eigenaar van drie recreatiewoningen op een recreatiepark in [plaats] . [appellant] heeft deze recreatiewoningen vanaf 1 december 2016 bij ASR onder een bedrijvenpakketverzekering verzekerd tegen brand. Een van de woningen, hierna: chalet (met nummer [nummer1] ), is omstreeks 29 september 2017 door brand verwoest. ASR weigert de brandschade te vergoeden omdat [appellant] haar bij het aanvragen van de verzekering niet juist heeft geïnformeerd en zij bij kennis van de ware stand van zaken geen verzekering zou hebben afgesloten. Ten eerste vermeldde [appellant] op het aanvraagformulier voor de afgesloten verzekering dat de te verzekeren gebouwen (waaronder het chalet met nummer [nummer1] ) niet leeg stonden en werden verhuurd terwijl naderhand is gebleken dat het door brand verwoeste chalet wel leeg stond en nooit was verhuurd. Ten tweede heeft [appellant] , aldus ASR, bij het sluiten van de verzekering ten onrechte niets over zijn strafrechtelijke verleden vermeld (te weten dat hij verdacht werd inzake de teelt van hennep) en pas na het sluiten van de verzekering daarover iets heeft prijsgegeven. Op dat moment deed hij, aldus nog steeds ASR, voorkomen alsof de strafrechtelijke verdenking van de baan was of van vervolging geen sprake was, wat niet blijkt te kloppen. Als ASR dat (1e en 2e) had geweten had zij het chalet niet verzekerd.
2.2.
[appellant] heeft in de procedure bij de rechtbank gevorderd dat ASR wordt veroordeeld om hem de schade aan het chalet (€ 51.000) te vergoeden. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld. In dit hoger beroep komt [appellant] met twee grieven op tegen de beslissing van de rechtbank en vordert hij dat ASR alsnog wordt veroordeeld tot deze schadevergoeding onder de verzekering.
Het hof concludeert dat vast is komen te staan dat het chalet ten tijde van het sluiten van de verzekering leeg stond (in die zin dat het niet werd gebruikt), dat [appellant] dit bij de aanvraag van de verzekering niet heeft medegedeeld en dat ASR geen verzekering zou hebben gesloten met [appellant] als zij dit had geweten zodat [appellant] geen recht heeft op schadevergoeding (artikelen 7:928-930 BW). Hierna wordt dit oordeel toegelicht.
Stond het chalet (nummer [nummer1] ) leeg ten tijde van de aanvraag voor de verzekering?
2.3.
In het aanvraagformulier (ingevuld op 3 december 2016)voor het sluiten van de verzekering van (onder meer) chalet [nummer1] wordt door ASR gevraagd of ‘het gebouw’ leeg staat. Hiermee staat voldoende vast dat leegstand een feit is waarvan, naar [appellant] wist of behoorde te begrijpen, de beslissing van ASR of, en zo ja op welke voorwaarden, zij de verzekering zal willen sluiten, afhangt of kan afhangen (artikel 7:928 lid 1 BW).
2.4.
De vraag over leegstand heeft [appellant] met ‘nee’ beantwoord. Achter de vraag of er andere gebruikers van ‘het gebouw’ zijn en zo ja, wie en voor welke doeleinden heeft [appellant] ‘verhuur’ geschreven. De rechtbank heeft geoordeeld dat onder het begrip leegstand niet alleen fysieke leegstand moet worden verstaan maar ook het niet gebruiken van, in dit geval, het chalet [nummer1] . Het hof sluit zich aan bij de door de rechtbank gegeven uitleg van het begrip ‘leeg staan’ in het aanvraagformulier en [appellant] had dit redelijkerwijs ook zo behoren te begrijpen. Over het gebruik van het chalet [nummer1] heeft [appellant] op 9 oktober 2017 een uitgebreide verklaring afgelegd tegenover onderzoeker J.M.A.F. Monsieurs van het (door ASR ingeschakelde) onderzoeksbureau I-Tek. Blijkens de daarvan opgemaakte schriftelijke, en voor akkoord door [appellant] ondertekende verklaring heeft [appellant] onder meer gezegd:
We hebben het nooit verhuurd. Het chalet is ook nooit bedoeld geweest om te worden verhuurd. (…) Ik bouwde het chalet ongeveer 4 jaar geleden. Ik heb het nooit verhuurd. Mijn ouders hebben een tijdje in het chalet gezeten, tot ongeveer anderhalf jaar geleden. Toen zijn mijn ouders eruit gegaan. (…) Mijn ouders hebben vanaf het begin het chalet recreatief gebruikt. Ze hebben dus 2 tot 3 jaar het chalet recreatief gebruikt. (…) Nadat ik het probleem had gekregen met de politie, ten gevolge van de hennepkwekerij in een schuurtje van een van mijn bungalows op het park, werd me de toegang tot het park ontzegd en werd ook de elektra en het gas van mijn chalet en bungalows afgesloten. Hierdoor kon ik het chalet ook niet meer laten bewonen. Mijn ouders verbleven toen nog recreatief in mijn chalet op nummer [nummer1] . Dat is nu ongeveer anderhalf jaar geleden. Sindsdien staat het chalet dus leeg. (…).Op 9 oktober 2017 heeft ook de beheerder van het park waar het chalet [nummer1] zich bevindt, [de beheerder] , een verklaring afgelegd tegenover genoemde onderzoeker. Deze door hem ondertekende verklaring luidt onder meer als volgt:
(…)Sinds 4 februari 2016 staan de drie vakantiewoningen van de heer [appellant] leeg. Vanaf dat moment zijn deze woningen ook afgesloten van elektra en gas. Voorheen woonden de ouders van de heer [appellant] nog tijdelijk in het chalet met nummer [nummer1] . Sinds februari 2016 verblijft daar dus niemand meer. (…).In het rapport van I-Tek is vermeld dat ook de partner van [appellant] , [de partner] , is gehoord en dat zij onder meer heeft verklaard dat haar partner ( [appellant] ) het chalet als een investering heeft gekocht, dat door een crisis de klad kwam in de markt voor recreatiewoningen en dat de ouders van haar partner vanaf dat moment gebruik hebben gemaakt van het chalet, tot ongeveer een jaar geleden.
2.5.
[appellant] heeft de juistheid van de bij het I-Tek-rapport opgenomen en door hem ondertekende schriftelijke verklaring niet betwist. Hij heeft weliswaar aangevoerd dat hem allerlei vragen zijn gesteld, dat hij het allemaal wel prima vond en dat hij destijds gezondheidsklachten had maar daarmee heeft hij niet (voldoende duidelijk) aangevoerd dat zijn verklaring onjuist zou zijn. Bovendien heeft hij op de zitting bij het hof onder meer verklaard
  • dat het chalet niet verhuurd werd en dat dat niet mocht van het park;
  • dat het bedoeld was om te verkopen;
  • dat zijn ouders na de afsluiting van de nutsvoorzieningen nog wel in het chalet ( [nummer1] ) zijn geweest, dat zij het gras af en toe maaiden en er ook wel eens een weekend hebben gezeten zonder gebruik te maken van gas, water en licht.
2.6.
Op grond van de geciteerde verklaring van [appellant] – in relatie tot zijn verklaringen op de zitting – en de verklaringen van [de beheerder] en [de partner] (zoals hiervoor weergegeven) staat voldoende vast dat chalet [nummer1] ten tijde van de aanvraag al zo’n tien maanden leegstond en niet verhuurd werd zodat [appellant] de desbetreffende vragen op het aanvraagformulier van 3 december 2016 niet naar waarheid heeft beantwoord en hij daarmee zijn mededelingsplicht niet is nagekomen.
[appellant] heeft erkend dat zijn ouders chalet [nummer1] niet meer bewonen (memorie van grieven onder 5.1) maar aangevoerd dat zijn ouders het chalet hebben bezocht (om het gras te maaien en daar te genieten van de zon) en gebruikt. [appellant] biedt aan zijn ouders (daarover) te laten horen als getuigen. Maar de gestelde bezoeken betekenen niet dat het chalet niet leeg stond in voornoemde zin. Het gestelde gebruik is niet nader toegelicht. Omdat het chalet was afgesloten van gas en elektriciteit, er nog maar een zeer beperkte inboedel stond en [appellant] zelf heeft verklaard (2.4) dat zijn ouders na de afsluiting van het chalet van gas en elektriciteit niet meer in het chalet verbleven is onvoldoende gemotiveerd betwist dat het chalet (met het gestelde ‘incidentele bezoek en gebruik’) leeg stond. Daarom wordt dit bewijsaanbod afgewezen. Het hof passeert ook het algemene bewijsaanbod van [appellant] , nu geen getuigenbewijs is aangeboden van feiten die, indien bewezen, kunnen leiden tot een andere beslissing.
2.7.
Verder staat voldoende vast dat ASR, zoals zij tijdig bij brief van 14 november 2017 aan [appellant] heeft bericht, de verzekering van chalet [nummer1] niet met [appellant] zou hebben afgesloten als zij had geweten dat dat het chalet [nummer1] leeg stond (artikel 7:930 lid 1 en 4 BW). Dit blijkt uit de door ASR overgelegde Acceptatierichtlijnen Leegstand (versie 3 juli 2012 en ook de gelijkluidende versie uit 2019) en de schriftelijke verklaring van senior acceptant afdeling Schade Zakelijk, [de medewerker] over deze richtlijnen (producties 7 en 8 van ASR). In genoemde richtlijnen staat (onderstreping – hof):
Uitgesloten risico’s op het gebied van leegstaande panden:
  • Slooppanden
  • Panden van projectontwikkelaars*
  • Panden die in de verkoop staan*
  • Krakers panden.
* Uiteraard zullen wij al (vastgoed) klanten in de boeken hebben die een aantal van deze panden bij ons hebben verzekerd. Overleg dan met een underwriter alvorens acceptatie van een nieuw pand.
[appellant] heeft niet aangevoerd dat hij als (vastgoed)klant als bedoeld in de toelichting (*) kon of zou worden aangemerkt.
2.8.
[appellant] heeft in de memorie van grieven (p. 6) aangevoerd dat vakantiehuisjes per definitie niet altijd bewoond worden, dat de brand niet is ontstaan door de gestelde leegstand en dat het wel of niet leegstaan van het chalet geen invloed heeft gehad op het punt van de verwezenlijking van het risico of de mate van dit risico en dat het al dan niet vermelden ervan in deze zaak niet relevant is.
Dat kennelijk op artikel 7:930 lid 2 BW gebaseerde betoog gaat niet op omdat genoegzaam is gebleken dat ASR geen leegstaande (en te koop staande) panden verzekert, zodat hier artikel 7:930 lid 4 BW geldt, is dat het tweede lid uitsluit. In hoeverre, achteraf gezien, de leegstand van belang is geweest voor de verwezenlijking van het risico is daarom niet van belang.
2.9.
[appellant] heeft geen grief gericht tegen de overweging en beslissing van de rechtbank (4.11) dat ook is voldaan aan de voorwaarde dat ASR heeft gehandeld zoals een redelijk handelend verzekeraar onder de gegeven omstandigheden zou hebben gedaan en dat ASR voldoende onderbouwd heeft gesteld dat leegstand een verhoging van het brandrisico vormt. Overigens sluit het hof zich aan bij deze overweging en beslissing van de rechtbank.
2.10.
De conclusie is dat grief I faalt. ASR heeft de schadevergoeding onder de verzekering terecht afgewezen op de grond dat – samengevat – [appellant] in het aanvraagformulier van 3 december 2016 heeft medegedeeld dat chalet [nummer1] niet leeg stond terwijl dat wel het geval was en ASR de verzekering niet zou hebben gesloten als haar de leegstand bij het aangaan van de verzekering bekend was geweest. Dit betekent dat grief II over het door ASR gestelde verzwijgen door [appellant] van de strafrechtelijke verdenking geen bespreking hoeft.

3.De slotsom

3.1.
Het hoger beroep faalt. Het bestreden vonnis wordt bekrachtigd. De restitutievordering van [appellant] zal worden afgewezen.
3.2.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van ASR zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 2.071
- salaris advocaat € 4.062 (2 punten x appeltarief IV).

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 5 maart 2020 (ECLI:NL:RBMNE:2020:786);
wijst de restitutievordering van [appellant] af;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van ASR vastgesteld op € 2.071 voor verschotten en op € 4.062 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.J. Engberts, A.W. Steeg en D.M.I. de Waele en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2021.