ECLI:NL:GHARL:2021:6015

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 juni 2021
Publicatiedatum
21 juni 2021
Zaaknummer
200.281.337/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigen-woning-problematiek bij de berekening van de partneralimentatie

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om de berekening van partneralimentatie na een echtscheiding. De man en de vrouw zijn in 2002 gehuwd en hun huwelijk is in 2020 ontbonden. De rechtbank Midden-Nederland had in een eerdere beschikking op 22 april 2020 bepaald dat de vrouw recht had op een partneralimentatie van € 1.212,- bruto per maand, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 29 juli 2020. De man is in hoger beroep gegaan tegen deze beschikking, met als argument dat de vastgestelde alimentatie niet in overeenstemming was met zijn draagkracht en de behoefte van de vrouw.

Tijdens de mondelinge behandeling op 6 mei 2021, waar de vrouw en haar advocaat aanwezig waren, maar de man afwezig was, heeft het hof de situatie van beide partijen beoordeeld. Het hof heeft vastgesteld dat de man en de vrouw geen minderjarige kinderen hebben en dat de man de echtelijke woning bewoonde, terwijl de vrouw deze in 2015 had verlaten. Het hof heeft de financiële situatie van beide partijen in 2014 als uitgangspunt genomen voor de berekening van de behoefte van de vrouw. Het hof heeft geconcludeerd dat de vrouw een netto behoefte had van € 2.907,- per maand in 2021, terwijl de man een draagkrachtruimte had van € 1.361,- bruto per maand.

Het hof heeft de partneralimentatie voor de periode van 29 juli 2020 tot 11 maart 2021 vastgesteld op € 550,- bruto per maand en voor de periode vanaf 11 maart 2021 op € 149,- bruto per maand. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof heeft de eerdere beschikking van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de partneralimentatie. De zaak illustreert de complexiteit van alimentatieberekeningen, vooral in situaties waar eigen woningen en verschillende inkomens een rol spelen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.281.337/01
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 483661(echtscheiding) en 500881 (boedel)
beschikking van 17 juni 2021
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.A. Neslo te Almere,
en
[verweerster],
wonende te [A] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H.M.A. Nobel te Almere.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad (hierna: de rechtbank), van 22 april 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers. Deze beschikking wordt ook ‘de bestreden beschikking’ genoemd.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 22 juli 2020;
  • het verweerschrift met productie(s);
  • een journaalbericht van mr. Neslo van 12 augustus 2020 met productie(s);
  • een journaalbericht van mr. Neslo van 21 augustus 2020 met productie(s);
  • een journaalbericht van mr. Neslo van 22 april 2021 met productie(s);
  • een journaalbericht van mr. Nobel van 22 april 2021 met productie(s);
  • een journaalbericht van mr. Neslo van 26 april 2021 met productie(s);
  • een journaalbericht van mr. Nobel van 29 april 2021 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 6 mei 2021 plaatsgevonden. Aanwezig waren de vrouw met haar advocaat en de advocaat van de man. De man was met kennisgeving afwezig. Mr. Nobel heeft ter zitting pleitaantekeningen overgelegd.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn [in] 2002 met elkaar gehuwd. Het huwelijk is ontbonden [in] 2020 door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 22 april 2020 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Partijen hebben geen thans nog minderjarige kinderen.

4.Het geschil

4.1
Bij beschikking van 22 april 2020 heeft de rechtbank (voor zover hier van belang), uitvoerbaar bij voorraad, aan de vrouw toegekend met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand
(29 juli 2020), een telkens bij vooruitbetaling te ontvangen uitkering tot levensonderhoud (ook: partneralimentatie) ten laste van de man van € 1.212,- bruto per maand.
4.2
De man is met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van 22 april 2020. Zijn grief ziet op de behoefte van de vrouw, de draagkracht van de man en de bepaalde partneralimentatie.
De man verzoekt het hof (zo begrijpt het hof), de bestreden beschikking te vernietigen voor zover die betrekking heeft op de bepaalde partneralimentatie en opnieuw – uitvoerbaar bij voorraad – beschikkende, een partneralimentatie vast te stellen in overeenstemming met de wettelijke maatstaven, dan wel een bijdrage vast te stellen die het hof juist acht.
4.3
De vrouw voert verweer en zij verzoekt het hof het verzoek van de man in hoger beroep af te wijzen (en zo begrijpt het hof: de bestreden beschikking te bekrachtigen).

5.De overwegingen voor de beslissing

Ingangsdatum
5.1
De man heeft geen grieven gericht tegen de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum van datum inschrijving echtscheidingsbeschikking, zodat zal worden uitgaan van de ingangsdatum van 29 juli 2020.
De behoefte van de vrouw
5.2
Op de zitting bij het hof hebben de partijen verklaard geen bezwaar te hebben tegen toepassing van de hofnorm op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen van 2014 ter de bepaling van de behoefte van de vrouw.
5.3
Niet in geschil is dat het bruto jaarinkomen van de vrouw in 2014 van € 32.071,-bedroeg, zodat het hof aan de hand daarvan het netto besteedbaar inkomen van de vrouw zal bepalen.
Het bruto-jaarinkomen van de man aan de hand waarvan zijn netto besteedbaar inkomen in 2014 moet worden bepaald is in geschil. De vrouw heeft gesteld dat moet worden uitgegaan van een jaarinkomen van bruto € 63.000,-.
5.4
Het hof overweegt dat de man bij de rechtbank heeft verklaard dat zijn bruto-jaarinkomen in 2014 € 38.566,- bedroeg. In hoger beroep heeft de man een verklaring geregistreerd inkomen 2014 overgelegd, waaruit een verzamelinkomen in 2014 blijkt van € 32.004,-.
Het hof leidt uit de stukken af dat partijen in 2014 een eigen woning hadden, waarvoor zij hypothecaire leningen hebben afgesloten. Bij de stukken bevindt zich een financieel jaaroverzicht 2014 van de [a-bank] . Daaruit volgt dat partijen in dat jaar
€ 8.286,04 aan hypotheekrente hebben betaald.
5.5
Als rekening wordt gehouden met het verzamelinkomen als vermeld op de verklaring geregistreerd inkomen 2014, de hypotheekrenteaftrek (toegerekend aan de man als de meest verdienende partner) en een schatting van de bijtelling van het eigenwoningforfait, komt het hof in de buurt van het door de man in eerste aanleg genoemde bruto jaarinkomen van
€ 38.566,-. Partijen hebben niet gesteld dat er andere fiscale aftrekposten waren in 2014. Het hof vindt in de stukken geen aanknopingspunten om uit te gaan van het door de vrouw gestelde jaarinkomen van € 63.000,-. Daarom zal het hof voor de berekening van de behoefte van de vrouw uitgaan van het door de man bij de rechtbank gestelde bruto jaarinkomen in 2014 van € 38.566,-, dat het hof reëel voorkomt.
5.6
Bij de bepaling van het netto besteedbaar gezinsinkomen in 2014 is het hof uitgegaan van het onder 5.5 vermelde bruto-jaarinkomen van de man van € 38.566,- en van de vrouw van € 32.071,-, zoals hiervoor vermeld in 5.3. Dit leidt tot een netto besteedbaar inkomen bij de man van € 2.277,- en een netto besteedbaar inkomen bij de vrouw van € 1.974,-, zodat het totale netto besteedbaar gezinsinkomen in 2014 € 4.251,- bedroeg. Toepassing van de hofnorm (60% van het netto besteedbaar gezinsinkomen) leidt dan tot een netto behoefte van de vrouw van afgerond € 2.551,- in 2014, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte berekening. Geïndexeerd naar 2020 is de behoefte van de vrouw in dat jaar € 2.822,- netto per maand. Geïndexeerd naar 2021 is dit een behoefte van (afgerond) € 2.907,-.
5.7
Bij de mondelinge behandeling is gebleken dat de echtelijke woning inmiddels is verkocht. Daarom zal het hof de te bepalen alimentatie splitsen in twee periodes:
Periode A: van 29 juli 2020 tot aan 11 maart 2021, de datum levering woning aan de kopers;
Periode B: vanaf 11 maart 2021.
Periode A, van 29 juli 2020 tot 11 maart 2021.
5.8
Het hof hanteert in periode A de volgende uitgangspunten. De man woont in de echtelijke woning van partijen. De vrouw heeft deze woning in 2015 verlaten. Beide partijen zijn ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van de woning. Aan deze woning is een hypothecaire geldlening verbonden op grond waarvan partijen afgerond € 7.145,- bruto per jaar aan rente zijn verschuldigd aan de geldverstrekker. Dit bedrag blijkt onder andere uit financiële jaaroverzichten van de man, maar ook uit de aangifte IB van de man over het jaar 2019. Het eigenwoningforfait bedraagt in 2020 € 1.236,-. Dit bedrag is gebaseerd op de WOZ-waarde van € 206.000,- zoals getoond in het openbare WOZ-waardeloket. (De daarin getoonde WOZ-waarden zijn de formeel door de desbetreffende gemeente vastgestelde WOZ-waarden.) De man betaalt de volledige hypotheekrente.
Omdat ook de vrouw voor de helft eigenaar is van de woning, zou zij eigenlijk de helft van de hypotheekrente moeten betalen. Niet is gebleken dat partijen hebben afgesproken dat de door de man voor de vrouw betaalde hypotheekrente rechtstreeks voortvloeit uit een alimentatieverplichting. Dat geldt ook ten aanzien van het verstrekken van het woongenot door de vrouw aan de man van haar deel van de woning Het hof zal hierbij in de berekeningen aansluiten.
5.9
De vrouw is na haar vertrek uit de echtelijke woning niet meer teruggekeerd. Hieruit volgt dat partijen vanaf toen duurzaam gescheiden leefden. De periode van 24 maanden waarover de vrouw de hypotheekrente fiscaal nog kon aftrekken als vermeld in artikel 3.111 lid 4 van de Wet Inkomstenbelasting 2001, is gestart op de dag nadat de vrouw de woning heeft verlaten. Gelet op de ingangsdatum van de partneralimentatie was deze periode toen al ruimschoots verstreken. Dit betekent dat de vrouw haar deel van de (door de man betaalde) hypotheekrente fiscaal niet kan aftrekken.
5.1
De man moet, omdat hij zelf de woning bewoont, als mede-eigenaar van die woning zijn deel van het eigenwoningforfait (€ 618,- per jaar) als inkomsten uit eigen woning bij zijn inkomen tellen. Dit bedrag neemt het hof op in post 82a van de draagkrachtberekening. Verder houdt het hof rekening met de fiscale aftrek van het aandeel van de man in de hypotheekrente. Omdat partijen de fiscale aftrek van het deel van de vrouw in de hypotheekrente niet met elkaar hebben afgestemd en de man voor de vrouw haar deel van de hypotheekrente betaalt, zal het hof (met verwijzing naar blz. 51 van het Rapport van de Expertgroep Alimentatie van 2020) de door de man voor de vrouw betaalde rente als niet-aftrekbare hypotheekrente opnemen bij zijn draagkrachtloos inkomen.
Behoeftigheid
5.11
Van behoeftigheid is sprake als de vrouw niet voldoende inkomsten heeft, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven, om volledig in haar eigen behoefte te kunnen voorzien.
5.12
Bij de stukken bevindt zich een loonstrook van januari 2020 van de vrouw. Op de zitting heeft de vrouw onvoldoende weersproken verklaard dat haar inkomen in 2020 nagenoeg onveranderd is gebleven. Daarom zal het hof op basis van de loonstrook van januari 2020 de behoeftigheid van de vrouw berekenen. Uitgaande van de aan deze beschikking gehechte Berekening A, beschikte de vrouw in 2020, over een netto besteedbaar maandinkomen van € 2.275,- (post 120a). Gezien de hiervoor onder 5.6 vermelde behoefte van de vrouw, komt zij maandelijks € 547,- netto te kort. Dit komt overeen met een bruto maandbedrag van € 1.062,- per maand, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte Berekening A aanvullende behoefte.
Draagkracht van de man
5.13
Bij de berekening van de draagkracht van de man zal het hof uitgaan van zijn jaaropgaaf 2020. Met verwijzing naar overweging 5.10 hiervoor, leidt het gebruik van de eigen woning tot een bijtelling van € 618,- (de helft van het eigenwoningforfait van € 1.236,-) als inkomsten uit eigen woning. Het hof komt dan uit op een netto besteedbaar inkomen aan de zijde van de man van € 3.034,- per maand.
5.14
Bij het draagkrachtloos inkomen van de man zal het hof rekening houden met het aandeel van de man in de hypotheekrente en met zijn premie ziektekostenverzekering, zoals die blijkt uit de stukken. Het hof zal overeenkomstig het hiervoor onder 5.10 vermelde rapport Alimentatienormen van de Expertgroep, de door de man betaalde hypotheekrente van de vrouw ten laste laten komen van zijn draagkrachtloos inkomen, omdat zoals hiervoor onder 5.10 is overwogen – bij gebreke aan afspraken hierover tussen partijen – de door de man betaalde hypotheekrente ten behoeve van de vrouw niet als fiscaal aftrekbare alimentatie wordt aangemerkt.
5.15
De man heeft gesteld dat bij het bepalen van zijn draagkracht rekening gehouden moet worden met diverse schulden die hij afbetaalt. De vrouw heeft gemotiveerd betwist dat rekening gehouden moet worden met deze schulden.
5.16
Naar het oordeel van het hof heeft de man, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe de schulden zijn ontstaan, wat bij het aangaan ervan de omvang van die schulden was, wat het verloop is geweest op de afbetaling van de schulden, hoe lang hij nog moet afbetalen en wat hij precies voor welke schuld afbetaalt. Daarom zal het hof bij de berekening van de draagkracht van de man geen rekening houden met enige afbetaling op schulden.
5.17
Uit de aan deze beschikking gehechte draagkrachtberekening (Berekening A) blijkt dat de man een draagkrachtruimte heeft van netto € 853,- per maand. Omdat door de man betaalde partneralimentatie bij hem fiscaal aftrekbaar is, wordt zijn netto draagkrachtruimte gebruteerd. Dit leidt tot een alimentatieruimte van € 1.361,- bruto per maand.
jusvergelijking
5.18
Uit de aangehechte jusvergelijking A blijkt dat de vrouw bij de berekende alimentatie meer vrij te besteden overhoudt dan de man. Bij een alimentatie van € 550,- bruto per maand hebben partijen een min of meer gelijke vrije ruimte. Het hof zal daarom de partneralimentatie tot dit bedrag beperken.
Periode B, de periode vanaf 11 maart 2021.
5.19
Bij het berekenen van de draagkracht van de man op basis van de tarieven 2021 zal het hof uitgaan van zijn jaarinkomen van 2020, bij gebreke aan recentere inkomensgegevens. Het hof zal rekening houden met de op de zitting bij het hof genoemde huur van € 1.025,- per maand, die de vrouw niet heeft betwist en die het hof, gezien het inkomen van de man, niet bovenmatig voorkomt. Het hof zal verder nog rekening houden met de ziektekostenpremie. Met verwijzing naar wat hiervoor onder 5.16 is overwogen, zal het hof geen rekening houden met schulden. Voor zover de man ten tijde van de levering van de woning nog over schulden beschikte, kon hij in elk geval in staat geacht worden deze gedeeltelijk af te lossen met zijn deel uit de verkoopopbrengst van de echtelijke woning. Op basis van de aan deze beschikking gehechte berekening B heeft de man een draagkrachtruimte van netto € 613,- per maand. Gebruteerd is dit € 974,- per maand.
5.2
Op basis van de tarieven 2021 beschikte de vrouw over een netto besteedbaar inkomen uit arbeid van € 2.321,- per maand. De aanvullende behoefte van de vrouw bedraagt op basis van berekening B, uitgaande van een netto (geïndexeerde) behoefte van € 2.907,- dan
€ 586,- netto per maand. Dit komt overeen met een aanvullende behoefte van € 1.145,- bruto per maand (Zie aanvullende behoefteberekening B).
5.21
Uit de aangehechte jusvergelijking B blijkt dat de vrouw bij een partneralimentatie ter hoogte van de draagkracht van de man netto meer vrij te besteden overhoudt dan de man. Bij een partneralimentatie van € 149,- bruto per maand hebben partijen min of meer gelijke ruimte. Het hof zal daarom de partneralimentatie vanaf 11 maart 2021 tot € 149,- per maand beperken.

6.De slotsom

Uit het voorgaande volgt dat de grief van de man ten dele slaagt, zodat het hof de bestreden beschikking voor zover die betrekking heeft op de partneralimentatie zal vernietigen, en zal beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 22 april 2020 voor wat betreft hetgeen onder 4.2 van het dictum van die beschikking is opgenomen;
bepaalt dat de man als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 29 juli 2020 tot 11 maart 2021 € 550,- bruto per maand dient te voldoen;
bepaalt dat de man als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 11 maart 2021 € 149,- per maand dient te voldoen.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Idsardi, G.M. van der Meer en I.A. Vermeulen, bijgestaan door mr. J.M.G. van Wijk als griffier, en op 17 juni 2021 in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken.
Berekening Netto Besteedbaar Gezinsinkomen in 2014 en behoefte vrouw
+
Behoefteberekening
Behoefte geïndexeerd
Berekeningen Periode A
Berekening aanvullende behoefte vrouw Periode A
Jusvergelijking Periode A
Berekeningen periode B
Berekening aanvullende behoefte Periode B
Jusvergelijking Periode B