ECLI:NL:GHARL:2021:5885

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 juni 2021
Publicatiedatum
15 juni 2021
Zaaknummer
20/00845 en 20/00846
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de vaststelling van de WOZ-waarde en de aanslag rioolheffing

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak en de daarbij behorende aanslag rioolheffing. De belanghebbende, eigenaar van een woning aan de [a-straat] 21 te [Z], had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking van de heffingsambtenaar van de gemeente Het Hogeland, die de waarde per 1 januari 2018 op € 181.000 had vastgesteld. De heffingsambtenaar had ook een aanslag rioolheffing opgelegd van € 258,96. De rechtbank Noord-Nederland had het beroep van de belanghebbende tegen de WOZ-waarde ongegrond verklaard en het beroep tegen de rioolheffing niet-ontvankelijk verklaard. In hoger beroep heeft de belanghebbende betoogd dat de waarde te hoog is vastgesteld en dat de rechtbank ten onrechte het beroep inzake de rioolheffing niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het Hof heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs heeft geleverd voor de vastgestelde WOZ-waarde en dat de rechtbank terecht het beroep inzake de rioolheffing niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank inzake de WOZ-waarde vernietigd, maar de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende. De belanghebbende heeft recht op vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummers 20/00845 en 20/00846
uitspraakdatum: 15 juni 2021
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 11 augustus 2020, nummers LEE 19/3834 en 20/2344, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan
de gemeente Het Hogeland(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [a-straat] 21 te [Z] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2018 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2019 vastgesteld op € 181.000. Tegelijk met deze beschikking is onder meer de aanslag in de rioolheffing eigenaren voor het jaar 2019 (hierna: de aanslag rioolheffing) ten bedrage van € 258,96 vastgesteld.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep inzake de WOZ-waarde ongegrond verklaard en het beroep inzake de rioolheffing niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft verweer gevoerd.
1.5.
Belanghebbende heeft voor de zitting nadere stukken ingezonden.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze plaatsgevonden op 25 mei 2021. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. De onroerende zaak betreft een twee-onder-een-woning, bouwjaar 1990, met een aangebouwde garage, een dakkapel en een tuinhuis. De inhoud van de woning is circa 315 m³ en de kaveloppervlakte is 274 m².
2.2.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 30 april 2019 onderhavige WOZ-beschikking vastgesteld en in hetzelfde geschrift de aanslag rioolheffing ten bedrage van € 258,96 opgelegd. Ter onderbouwing van de vastgestelde WOZ-waarde is door de heffingsambtenaar een taxatieverslag ter beschikking gesteld. In dit taxatieverslag zijn gegevens van drie referentietransacties vermeld. Belanghebbende heeft tegen de beschikking en de aanslag bij brief van 11 juni 2019 bezwaar gemaakt. Ten aanzien van de rioolheffing heeft belanghebbende aangevoerd dat de opbrengstlimiet wordt overschreden. In dit bezwaarschrift is verder onder meer geschreven:

Het taxatieverslag:
De gehanteerde prijzen per m3 en per m2 zijn niet gebaseerd op de daadwerkelijke verkoopcijfers per de peildatum van de in de vergelijking betrokken woningen. De voormelde berekeningsmethode is dan ook niet controleerbaar en inzichtelijk. Het is namelijk niet duidelijk of de m3 en de m2 prijzen/waarde zijn afgeleid uit de verkoopcijfers.
(…)
Belanghebbende bestrijdt dat voldoende rekening is gehouden met de referentie-objecten en het onderhavige object. Belanghebbende wenst
een taxatieverslag. Belanghebbende wenst tevens
een matrix en de grondstaffelte ontvangen (ECLI:NL:HR:2018:1316, overweging 2.3.3.).
(…)
Belanghebbende bestrijdt met klem dat de heffingsambtenaar met verschillen tussen het onderhavige object en de referentie-objecten rekening heeft gehouden.”
2.3.
De gemachtigde van belanghebbende is op 19 september 2019 telefonisch gehoord. De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 26 september 2019 bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard. Ten aanzien van de rioolheffing heeft de heffingsambtenaar onder meer geschreven dat geen sprake is van overschrijding van de opbrengstlimiet.
2.4.
Per faxbericht van 6 november 2019 heeft de gemachtigde van belanghebbende bij de Rechtbank een pro forma beroepschrift ingediend. In dit geschrift is onder meer geschreven:

Betreft:pro forma beroep tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar van Het Hogeland d.d. 25 [Hof: bedoeld zal zijn 26] september 2019 ten aanzien van de vastgestelde WOZ-waarde van de [a-straat] 21 te [Z] in het kader van de Wet waardering onroerende zaken.
(…)
Hiermede en daarmee tijdig teken ik in hoedanigheid van gemachtigde van de heer [X] , (…) pro forma beroep aan tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar van de gemeente Het Hogeland d.d. 25 september 2019 tegen de vastgestelde WOZ-waarde van het object gelegen aan de [a-straat] 21 te [Z] in het kader van de Wet waardering onroerende zaken.”
2.5.
Per faxbericht van 5 december 2019 heeft belanghebbende zijn beroepschrift aangevuld. Hierin heeft belanghebbende naast gronden ter zake van de WOZ-waarde ook gronden aangevoerd tegen de aanslag rioolheffing.
2.6.
Ter onderbouwing van de vastgestelde waarde heeft de heffingsambtenaar in beroep een taxatiematrix overgelegd, waarin de waarde per waardepeildatum 1 januari 2018 is getaxeerd op € 181.000. Aan de waardebepaling zijn in de matrix de marktgegevens van de volgende, in [Z] gelegen, twee-onder-een-woningen ten grondslag gelegd:
1. [b-straat] 13, perceel 315 m², inhoud hoofdgebouw 310 m³, bouwjaar 1994, met een aangebouwde garage, een aangebouwde berging en een tuinhuis, op 5 oktober 2017 verkocht voor € 215.000;
2. [c-straat] 42, perceel 296 m², inhoud hoofdgebouw 385 m³, bouwjaar 1987, met een aangebouwde garage en een dakkapel, op 25 februari 2017 verkocht voor € 236.230;
3. [d-straat] 16, perceel 350 m², inhoud hoofdgebouw 355 m³, bouwjaar 1995, met een aangebouwde garage en een dakkapel, op 31 mei 2018 verkocht voor € 237.000;
4. [e-straat] 17, perceel 350 m², inhoud hoofdgebouw 345 m³, bouwjaar 1995, met een aangebouwde garage en een dakkapel, op 9 januari 2018 verkocht voor € 245.000;
5. [d-straat] 41, perceel 219 m², inhoud hoofdgebouw 345 m³, bouwjaar 1995, met een aangebouwd garage, twee dakkapellen en een overkapping, op 27 december 2017 verkocht voor € 213.250;
6. [e-straat] 19, perceel 350 m², inhoud hoofdgebouw 345 m³, bouwjaar 1995, met een aangebouwde garage en een dakkapel, op 16 februari 2018 verkocht voor € 235.000.
In de matrix is een waardering opgenomen van de toestand van de onroerende zaak en voormelde referentieobjecten. Het gaat daarbij om de waardering van Kwaliteit/Luxe, Onderhoud, Uitstraling, Doelmatigheid, Voorzieningen en Ligging. De onroerende zaak scoort op deze factoren een 3 (gemiddeld), behoudens op Voorzieningen, waarvoor de factor 2 (matig) geldt. Aan de referentieobjecten is in de matrix voor Kwaliteit/Luxe, Onderhoud, Uitstraling en Doelmatigheid eveneens een 3 toegekend. Voor Voorzieningen scoren referentieobjecten 1 en 3 eveneens een 2, de overige referentieobjecten een 3. Voor Ligging is aan de referentieobjecten 2 en 5 eveneens een 3 toegekend, aan de overige referentieobjecten een 4 (bovengemiddeld) in verband met ligging aan water. Bij de matrix is een grondstaffel gevoegd.
2.7.
Belanghebbende heeft in hoger beroep de gegevens (stamkaarten) van een tweetal verkooptransacties overgelegd. Het betreft de verkoop van [f-straat] 34 te [Z] , een rijwoning, perceel 218 m², inhoud hoofdgebouw 290 m³, bouwjaar 1980, met een vrijstaande berging, op 20 oktober 2018 verkocht voor € 169.000, en de verkoop van [g-straat] 22 te [Z] , een hoekwoning, perceel 212 m², inhoud hoofdgebouw 286 m³, bouwjaar 1981, met een vrijstaande berging, op 12 juli 2018 verkocht voor € 168.000. Tevens heeft belanghebbende schermafdrukken overgelegd van de ter zake van de onroerende zaak en de referentieobjecten op de site van het RIVM gepubliceerde “Indicatie geluidskwaliteit”.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak per peildatum 1 januari 2018 te hoog heeft vastgesteld en of het beroep ten onrechte ongegrond is verklaard omdat de heffingsambtenaar op belanghebbendes verzoek in het bezwaarschrift in de bezwaarfase niet het gevraagde inzicht heeft verschaft door het overleggen van een matrix en de grondstaffel. Voorts is in geschil of de Rechtbank het beroep inzake de rioolheffing ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt voormelde vragen bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank. Wat betreft de waarde heeft belanghebbende primair een waarde bepleit van € 167.000 en subsidiair van € 175.000.
3.3.
De heffingsambtenaar beantwoordt de vragen ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Ter zake van de rioolheffing
4.1.
Het Hof stelt het volgende voorop. De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 30 april 2019 in één geschrift – onder meer – zowel de WOZ-beschikking als de aanslag rioolheffing vastgesteld. Dit zijn twee afzonderlijke besluiten. Op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen beide besluiten heeft de heffingsambtenaar, naar tussen partijen niet in geschil is, bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar met dagtekening 26 september 2019 beslist. Het voorgaande brengt mee dat – voor zover hier van belang – sprake is van twee voor beroep vatbare uitspraken op bezwaar waartegen belanghebbende in beroep kan opkomen, waarbij heeft te gelden dat een beroep tegen de ene uitspraak niet geacht wordt mede te zijn gericht tegen de andere uitspraak.
4.2.
Het – onder 2.4 genoemde – pro forma beroepschrift is door de Rechtbank op 6 november 2019 ontvangen, derhalve binnen de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) genoemde beroepstermijn. Gelet op de inhoud van dit geschrift kan echter niet worden geoordeeld dat dit moet worden beschouwd als mede te zijn gericht tegen de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag rioolheffing. Tusssen de WOZ-beschikking en de aanslag in de rioolheffing bestaat – anders dan dat zij op hetzelfde biljet zijn verenigd – geen enkele samenhang. Anders dan belanghebbende meent, kan het besluit waartegen een beroepschrift zich richt niet – zonder meer – tijdig in een later stadium worden aangevuld met grieven tegen andere besluiten. Het bepaalde in artikel 6:5, eerste lid, letter c juncto artikel 6:6 van de Awb biedt deze mogelijkheid evenmin. De Rechtbank heeft aldus terecht geoordeeld dat belanghebbende pas met het indienen van de – onder 2.5 genoemde – aanvulling van 5 december 2019 beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag rioolheffing. Dit is ruim buiten de beroepstermijn. Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. De Rechtbank heeft het beroep inzake de rioolheffing derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Ter zake van de WOZ-waarde
4.3.
Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ moet de waarde van de onroerende zaak worden bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de onroerende zaak in de staat waarin zich die bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Naar de bedoeling van de wetgever is deze waarde de prijs die door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding.
4.4.
De bewijslast dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld, rust op de heffingsambtenaar. De vraag of de heffingsambtenaar in het leveren van het van hem verlangde bewijs is geslaagd, moet worden beoordeeld in het licht van hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht.
4.5.
Naar het oordeel van het Hof, heeft de heffingsambtenaar, met de door hem overgelegde matrix en de daarbij gegeven toelichting in de stukken en ter zitting, aannemelijk gemaakt dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld. Het Hof overweegt hiertoe als volgt.
4.6.
Bij de beantwoording van de vraag of de heffingsambtenaar in het leveren van het bewijs is geslaagd, heeft te gelden dat hem een zekere vrijheid toekomt bij het opvoeren van referentieobjecten mits deze voldoende vergelijkbaar zijn met de onroerende zaak. Naar het oordeel van het Hof, zijn de gekozen zes objecten blijkens de kenmerken in de matrix voldoende vergelijkbaar met de onroerende zaak om het standpunt van de heffingsambtenaar over de waarde te onderbouwen. Het Hof is, gelet op de gegevens in de matrix en de toelichting daarop, van oordeel dat de heffingsambtenaar voldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe vanuit de verkoopprijzen van de referentieobjecten de aan de onroerende zaak toegekende waarde is herleid en dat deze gelet op de onderlinge verschillen in een goede waardeverhouding tot die van de referentieobjecten staat. Daarbij merkt het Hof op dat in de matrix aan het hoofdgebouw van de onroerende zaak een veel lagere m³-prijs is toegekend (€ 397) dan aan die van de referentieobjecten, ook als de m³-prijzen van laatstgenoemde objecten (gemiddeld € 442) bij een verschil in factoren worden gecorrigeerd – correctie met bepaald percentage per punt verschil – naar factoren zoals deze voor de onroerende zaak gelden.
4.7.
Belanghebbende heeft gesteld dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met het verschil in ligging ten opzichte van de referentieobjecten. Bij een score van “4” op het onderdeel ligging heeft de heffingsambtenaar de uit de grondstaffel voortvloeiende grondwaarde met 20% verhoogd ten opzichte van score “3”. Een viertal referentieobjecten is gelegen aan water en alle referentieobjecten hebben een betere “indicatie geluidskwaliteit” zoals gepubliceerd door het RIVM. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende dit standpunt nader gepreciseerd en verklaard dat hij van mening is dat gelet op de ligging aan water en de betere indicatie geluidskwaliteit voor dit viertal referentieobjecten weliswaar kan worden uitgegaan van de door de heffingsambtenaar toegepaste score van “4”, maar dat niet kan worden volstaan met een 20%-correctie op de uit de grondstaffel volgende waarde. Volgens belanghebbende dient de correctie wegens dit verschil in ligging ten opzichte van de onroerende zaak (score “3”) 30% te bedragen. Het Hof overweegt, wat er overigens ook zij van het betoog van belanghebbende over het belang van de “indicatie geluidskwaliteit”, dat ook als belanghebbende hierin zou worden gevolgd en de grondwaarden van alle referentieobjecten bij de herleiding met 10% zouden worden verhoogd, dit in de matrix slechts een verlaging van de gemiddelde m³-prijs van de opstal van de referentieobjecten met ongeveer € 12 met zich zou brengen. Gelet op de veel lagere m³-prijs voor de onroerende zaak – zie 4.6 – betekent dit niet dat de gehanteerde m³-prijs in dat geval in de waardeverhouding ten opzichte van de referentieobjecten te hoog is.
4.8.
Het Hof verwerpt het betoog van belanghebbende dat de heffingsambtenaar niet kan volstaan met de in de matrix genoemde zes referentieobjecten omdat op grond van de International Valuation Standards alle verkoopcijfers dienen te worden overgelegd. Belanghebbende heeft daartoe aangevoerd dat hij wil kunnen beoordelen of de heffingsambtenaar strategische keuzes heeft gemaakt ten aanzien van welke referentieobjecten hij in de matrix heeft opgevoerd. Geen rechtsregel verplicht de heffingsambtenaar daartoe. Dat een strategische keuze zou zijn gemaakt, volgt overigens ook niet uit de door belanghebbende opgevoerde – onder 2.7 genoemde – verkoopcijfers van een tweetal objecten. Daargelaten dat dit objecten zijn van een ander type en uit een andere (eerdere) bouwperiode, bevestigen deze cijfers eerder de vastgestelde waarde dan dat deze twijfel doen ontstaan over de waarde. Voor de vergelijking dienen de verkoopprijzen van respectievelijk € 169.000 en € 168.000 immers nog aanzienlijk naar boven te worden gecorrigeerd omdat deze objecten een minder grote inhoud en kavel hebben. Ook als voor deze twee objecten moet worden uitgegaan van een hoger voorzieningenniveau (factor 3) en rekening moet worden gehouden met een afnemend grensnut, zoals belanghebbende stelt en op grond waarvan belanghebbende een waardeverhouding van € 175.000 (het subsidiaire standpunt) reëler vindt, doet dit geen twijfel ontstaan over de aannemelijkheid van de voor de onroerende zaak vastgestelde waarde.
4.9.
Gelet op al het voorgaande, heeft de heffingsambtenaar, naar het oordeel van het Hof, met het overleggen van de matrix en de grondstaffel in beroep de aan de waardevaststelling ten grondslag liggende gegevens voldoende inzichtelijk en controleerbaar gemaakt. Mede gelet hierop snijdt de grief van belanghebbende dat niet duidelijk is of de gehanteerde m²- en m³-prijzen zijn gebaseerd op de daadwerkelijke verkoopcijfers per peildatum van de in de vergelijking betrokken woningen geen hout.
Niet overleggen van de matrix en grondstaffel in bezwaar
4.10.
Belanghebbende stelt dat het beroep ten onrechte niet gegrond is verklaard omdat de heffingsambtenaar op belanghebbendes verzoek in het bezwaarschrift (zie 2.2) in de bezwaarfase niet het gevraagde inzicht heeft verschaft door het overleggen van een matrix en de grondstaffel. Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar daarom de aan de waardevaststelling ten grondslag liggende gegevens onvoldoende inzichtelijk en controleerbaar heeft gemaakt, waardoor hij, naar het Hof begrijpt, genoodzaakt was beroep in te stellen. De heffingsambtenaar heeft ter zitting van het Hof desgevraagd verklaard niet te weten waarom de matrix en de grondstaffel niet reeds in de bezwaarfase zijn overgelegd. De heffingsambtenaar bevestigt dat het ook in de bezwaarfase mogelijk was geweest de matrix en de grondstaffel, hoewel deze volgens de heffingsambtenaar handmatig dienen te worden opgemaakt en dus niet met een druk op de knop uit het systeem kunnen worden geprint, over te leggen. Het taxatieverslag, waarover belanghebbende, naar het Hof begrijpt, reeds in de bezwaarfase beschikte, biedt volgens de heffingsambtenaar voldoende inzicht in de totstandkoming van de vastgestelde waarde en is het algemeen aanvaarde en door de Waarderingskamer voorgestelde document waarmee de waarde wordt onderbouwd.
4.11.
Het Hof stelt in het onderhavige geschil voorop dat de door belanghebbende in de bezwaarfase opgevraagde gegevens, waaronder de grondstaffels, als zij bestaan, behoren tot de stukken die zijn bedoeld in artikel 7:4, tweede lid, van de Awb, zodat de heffingsambtenaar dat artikel heeft geschonden als hij die stukken, indien en voor zover deze bestaan, niet ter inzage wenst te leggen en weigert daarvan een afschrift te verstrekken.
4.12.
Vaststaat dat de door belanghebbende verzochte stukken in de bezwaarfase, ondanks een uitdrukkelijk verzoek daartoe zijdens belanghebbende, niet door de heffingsambtenaar in afschrift zijn verstrekt en/of ter inzage zijn gelegd, hoewel de heffingsambtenaar naar eigen zeggen daartoe wel in staat was geweest.
4.13.
Indien een door het bestuursorgaan genomen besluit geheel of ten dele het resultaat is van een geautomatiseerd proces – zoals de modelmatige waardebepaling in het kader van de uitvoering van de Wet WOZ – en de belanghebbende de juistheid van de bij dat geautomatiseerde proces gemaakte keuzes en van de daarbij gebruikte gegevens en aannames wil controleren en zo nodig gemotiveerd betwisten, moet het bestuursorgaan zorgdragen voor de inzichtelijkheid en controleerbaarheid van die keuzes, aannames en gegevens. Zonder die inzichtelijkheid en controleerbaarheid dreigt een ongelijkwaardige procespositie van partijen te ontstaan. Een belanghebbende kan in geval van besluitvorming op basis van een computerprogramma dat vanuit zijn perspectief is te beschouwen als een zogenoemde "black box" immers niet controleren op basis waarvan tot een bepaald besluit wordt gekomen (vgl. Afdeling Bestuursrechtspraak RvS 17 mei 2017, nrs. 201600614 e.a., ECLI:NL:RVS:2017:1259, AB 2017/91, rechtsoverweging 14.3). Dit heeft ook te gelden indien die informatie (nog) niet is neergelegd in op de zaak betrekking hebbende stukken (vgl. HR 17 augustus 2018, nr.17/01448, ECLI:NL:HR:2018:1316).
4.14.
Naar het oordeel van het Hof, heeft het taxatieverslag de hiervoor genoemde vereiste inzichtelijkheid en controleerbaarheid van die keuzes, aannames en gegevens niet kunnen bieden. De door belanghebbende in de bezwaarfase opgevraagde matrix en grondstaffel waren bedoeld om, naar het Hof begrijpt, de herleiding van de gehanteerde m²- en m³-prijzen uit de verkoopcijfers en hoe daarbij rekening is gehouden met de verschillen, te kunnen controleren. Deze gegevens zijn niet in het tot de stukken van het geding behorende taxatieverslag opgenomen en zijn daar evenmin uit af te leiden. Dat klemt te meer daar de heffingsambtenaar in de beroepsfase dit vereiste inzicht door het overleggen van de matrix en de grondstaffel wel heeft gegeven, terwijl dit blijkens de verklaring van de heffingsambtenaar ook in bezwaarfase had gekund. Naar het oordeel van het Hof, had de heffingsambtenaar dan ook reeds in de bezwaarfase moeten zorgdragen voor de inzichtelijkheid en controleerbaarheid van de beschikte waarde en de verzochte gegevens behoren te verstrekken.
4.15.
Aangezien belanghebbende zich, gelet op het vorenoverwogene, pas in beroep, nadat de gevraagde gegevens waren verstrekt, een gefundeerd oordeel heeft kunnen vormen over de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde, is, naar het oordeel van het Hof een veroordeling in de proceskosten van de beroepsfase aangewezen en dient het griffierecht te worden vergoed (vgl. CRvB 24 september 2014, nr. 13‑190 WMO, ECLI:NL:CRVB:2014:3123, AB 2015/43).
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.068 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 534) en € 1.068 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 534), ofwel in totaal op € 2.136.

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank inzake de rioolheffing,
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank inzake de WOZ-waarde, doch uitsluitend voor zover deze het oordeel over de proceskosten en het griffierecht betreft,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.136,
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 47 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 131 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. A.I. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2021
De voorzitter,
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
(G.B.A. Brummer)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 15 juni 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.