In deze zaak, die is voortgekomen uit een verwijzing door de Hoge Raad, staat de aansprakelijkheid van [appellant] centraal in het kader van een kredietfaciliteit die door ING Bank N.V. is verstrekt aan de vennootschap onder firma [appellant] Stucadoorsbedrijf V.O.F. [appellant] was van 2006 tot eind 2011 vennoot van deze vof, samen met [de medevennoot]. In maart 2010 hebben zij een kredietfaciliteit van € 89.000,- geaccepteerd, bestaande uit een werkkapitaalkrediet en een investeringslening. Na het faillissement van de eenmanszaak die [de medevennoot] na het uittreden van [appellant] heeft voortgezet, heeft ING haar vordering op [appellant] ingesteld. De kantonrechter heeft de vordering in 2015 toegewezen, maar na cassatie door de Hoge Raad is de zaak terugverwezen naar het hof voor verdere behandeling.
Het hof heeft in zijn uitspraak van 15 juni 2021 geoordeeld dat [appellant] hoofdelijk aansprakelijk blijft voor de schulden van de vof, ook na zijn uittreden. De eisvermeerdering door ING is geaccepteerd, en het hof heeft geoordeeld dat [appellant] niet in de gelegenheid is gesteld om zich over deze wijziging uit te laten in eerdere procedures, maar dat hij in de huidige procedure wel de kans heeft gehad om zijn standpunt te verduidelijken. Het hof heeft vastgesteld dat de zorgplicht van ING niet is geschonden en dat de overeenkomst van geldlening niet onderhevig was aan de toestemming van de echtgenote van [appellant].
Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de kantonrechter vernietigd, de vermeerderde eis van ING toegewezen en [appellant] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 87.863,91, vermeerderd met wettelijke rente. De kosten van het hoger beroep zijn voor rekening van [appellant].