In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (mrb) die aan belanghebbende is opgelegd. De naheffingsaanslag van € 7.001 werd door de Inspecteur gehandhaafd na bezwaar. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond en verlaagde de naheffingsaanslag tot € 6.801. Belanghebbende ging in hoger beroep bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch, dat de uitspraak van de rechtbank vernietigde, maar de naheffingsaanslag bleef in stand. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond, maar dat van de Staatssecretaris gegrond, en verwees de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.
De zaak draait om de vraag of belanghebbende de auto, die op naam van zijn echtgenote stond en in Duitsland geregistreerd was, feitelijk ter beschikking had in Nederland. De Hoge Raad oordeelde dat de Inspecteur niet hoeft te bewijzen dat belanghebbende het motorrijtuig voortdurend in Nederland ter beschikking heeft gehad. Het Hof moest beoordelen of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de auto hem niet ter beschikking stond in de periode van 1 januari 2012 tot en met 14 december 2015. Belanghebbende verklaarde dat de auto eigendom was van zijn schoonouders en voornamelijk in Duitsland werd gebruikt, maar het Hof oordeelde dat hij niet voldoende bewijs had geleverd om zijn stelling te onderbouwen. Het Hof concludeerde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, aangezien belanghebbende niet in staat was het tegenbewijs te leveren. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard.