ECLI:NL:GHARL:2021:5711

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 juni 2021
Publicatiedatum
10 juni 2021
Zaaknummer
20/00716
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffing motorrijtuigenbelasting voor auto met buitenlands kenteken na verwijzing door de Hoge Raad

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (mrb) die aan belanghebbende is opgelegd. De naheffingsaanslag van € 7.001 werd door de Inspecteur gehandhaafd na bezwaar. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond en verlaagde de naheffingsaanslag tot € 6.801. Belanghebbende ging in hoger beroep bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch, dat de uitspraak van de rechtbank vernietigde, maar de naheffingsaanslag bleef in stand. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond, maar dat van de Staatssecretaris gegrond, en verwees de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.

De zaak draait om de vraag of belanghebbende de auto, die op naam van zijn echtgenote stond en in Duitsland geregistreerd was, feitelijk ter beschikking had in Nederland. De Hoge Raad oordeelde dat de Inspecteur niet hoeft te bewijzen dat belanghebbende het motorrijtuig voortdurend in Nederland ter beschikking heeft gehad. Het Hof moest beoordelen of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de auto hem niet ter beschikking stond in de periode van 1 januari 2012 tot en met 14 december 2015. Belanghebbende verklaarde dat de auto eigendom was van zijn schoonouders en voornamelijk in Duitsland werd gebruikt, maar het Hof oordeelde dat hij niet voldoende bewijs had geleverd om zijn stelling te onderbouwen. Het Hof concludeerde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, aangezien belanghebbende niet in staat was het tegenbewijs te leveren. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 20/00716
uitspraakdatum: 8 juni 2021
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 augustus 2017, nummer BRE 16/7269, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratieve processen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (hierna: mrb) opgelegd ten bedrage van € 7.001.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot € 6.801 en de Inspecteur gelast het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 3 mei 2018 (ECLI:NL:GHSHE:2018:1971) de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht en de proceskosten. Ook de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag heeft het Hof vernietigd. Verder heeft het Hof de Inspecteur veroordeeld in de kosten van het geding ten bedrage van € 15,94 en gelast het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
1.5.
Belanghebbende en de Staatssecretaris van Financiën hebben tegen de uitspraak van het gerechtshof ’sHertogenbosch beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 29 mei 2020 (ECLI:NL:HR:2020:991, hierna: het verwijzingsarrest) het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond verklaard en dat van de Staatssecretaris gegrond, de uitspraak van het gerechtshof ’sHertogenbosch vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het verwijzingsarrest.
1.6.
Naar aanleiding van het verwijzingsarrest heeft belanghebbende een conclusie ingediend. De Inspecteur heeft daarop schriftelijk gereageerd.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2021. Verschenen is belanghebbende, alsmede [A] namens de Inspecteur, tot bijstand vergezeld van [B] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Op 15 december 2015 is tijdens een politiecontrole geconstateerd dat belanghebbende als bestuurder van een personenauto gebruik maakte van de weg in Nederland (hierna: de constatering). Het betrof een in het Duitse kentekenregister ingeschreven personenauto waarvan het kenteken op naam van de echtgenote van belanghebbende was gesteld (hierna: de auto).
2.2.
Belanghebbende is volgens de basisregistratie personen (hierna: de BRP) sinds 21 juni 1974 ingezetene van Nederland.
2.3.
Belanghebbende heeft (in elk geval) sinds 2012 de beschikking over een eigen personenauto die op zijn naam in het Nederlandse kentekenregister is opgenomen.
2.4.
Naar aanleiding van de constatering heeft de Inspecteur aan belanghebbende een naheffingsaanslag mrb opgelegd. De Inspecteur heeft deze naheffingsaanslag gegrond op artikel 34, lid 1, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet). De Inspecteur is bij de naheffing ervan uitgegaan dat belanghebbende zijn hoofdverblijf in Nederland heeft en dat de auto hem vanaf 1 januari 2012 tot en met 26 januari 2016 feitelijk ter beschikking heeft gestaan.
2.5.
Bij uitspraak op bezwaar is het bezwaar tegen de naheffingsaanslag mrb ongegrond verklaard.
2.6.
Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zitting van de Rechtbank heeft de Inspecteur aangegeven dat de naheffing moet worden berekend over de tijdvakken vanaf 1 januari 2012 tot en met 14 december 2015 (de dag voorafgaande aan de constatering). De Rechtbank heeft hierop het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de naheffingsaanslag dienovereenkomstig verminderd tot € 6.801.
2.7.
Belanghebbende heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.
2.7.1.
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft geoordeeld dat uit artikel 13, lid 2, van de Wet volgt dat op belanghebbende de last rust te doen blijken dat de auto hem niet per 1 januari 2012 feitelijk al in Nederland ter beschikking stond. Indien belanghebbende in deze bewijslast slaagt, vangt het tijdvak aan, aldus het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, op het latere (bewezen) moment dat de auto belanghebbende feitelijk ter beschikking is komen te staan. Naar het oordeel van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch rust dan op de Inspecteur de last aannemelijk te maken dat de auto telkenmale drie maanden na 1 januari 2012 (tot en met 14 december 2015) belanghebbende feitelijk nog ter beschikking heeft gestaan.
2.7.2.
Voor het geval - in afwijking van de hiervoor weergegeven bewijslast(verdeling) - moet worden aangenomen dat belanghebbende niet alleen moet aantonen dat de auto hem niet al per 1 januari 2012 feitelijk in Nederland ter beschikking stond, maar ook aannemelijk moet maken dat de auto hem na 1 januari 2012 niet (meer) feitelijk ter beschikking stond, heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch onderzocht of belanghebbende dit bewijs heeft geleverd.
Op basis van de door belanghebbende en zijn echtgenote afgelegde verklaringen heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch geoordeeld dat het niet belanghebbende was die vanaf 1 januari 2012 tot en met 14 december 2015 de feitelijke beschikkingsmacht over de auto heeft gehad. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch was van oordeel dat - anders dan de Inspecteur stelde - het enkele feit dat de echtgenote van belanghebbende de auto op haar naam heeft staan en zij al langere tijd in de auto in Nederland rondreed, niet met zich brengt dat ook belanghebbende de auto ter beschikking heeft. De systematiek van de Wet gaat volgens het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ervan uit dat er slechts één houder per auto kan zijn. Mede omdat belanghebbende de beschikking had en heeft over een eigen auto met een Nederlands kenteken, acht het gerechtshof ’s-Hertogenbosch geloofwaardig dat belanghebbende de auto vóór 15 december 2015 niet feitelijk tot zijn beschikking had.
2.8.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond verklaard. Naar aanleiding van het beroep in cassatie van de Staatssecretaris heeft de Hoge Raad in het verwijzingsarrest het volgende overwogen (citaat zonder noten; lees het gerechtshof ’s-Hertogenbosch voor het Hof):
“4.2.1 Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019 (hierna: het arrest van 5 april 2019) heeft het Hof aan zijn hiervoor in [2.7.1] weergegeven oordelen terecht ten grondslag gelegd dat de Inspecteur bij toepassing van artikel 34, lid 1, van de Wet niet hoeft te bewijzen dat belanghebbende het motorrijtuig voortdurend in Nederland ter beschikking heeft gehad. De Inspecteur heeft kunnen volstaan met het toepassen van het berekeningsvoorschrift van artikel 34, lid 2, tweede volzin, van de Wet. Dit berekeningsvoorschrift houdt in dat de hoogte van de naheffingsaanslag - aan de hand van het vermoeden van hoofdverblijf in Nederland en het vermoeden van de duur van het houderschap in Nederland - wordt vastgesteld op het totaal van de bedragen aan motorrijtuigenbelasting dat voor het motorrijtuig is verschuldigd voor alle tijdvakken die zijn gelegen vanaf de dag van (het ontstaan van de verplichting tot) inschrijving van de betrokken persoon in de BRP tot en met de dag vóór constatering van het gebruik van de weg in Nederland.
In dit geval heeft de Inspecteur de naheffing daarom erop kunnen baseren dat belanghebbende (in elk geval) sinds 1 januari 2012 zijn hoofdverblijf in Nederland heeft en dat de auto hem gedurende de tijdvakken, gelegen in de periode vanaf 1 januari 2012 tot en met 14 december 2015, feitelijk ter beschikking heeft gestaan.
4.2.2
Het Hof heeft vervolgens terecht aangenomen dat het aan belanghebbende is om aannemelijk te maken dat de auto hem in een of meer van de tijdvakken, gelegen in de periode vanaf 1 januari 2012 tot en met 14 december 2015, niet in Nederland ter beschikking heeft gestaan. Voor degene die op grond van artikel 34, lid 1, van de Wet ter zake van een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig in de heffing wordt betrokken, betekent artikel 34, lid 2, tweede volzin, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 13, lid 2, en artikel 7, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet dat hij de mogelijkheid krijgt aannemelijk te maken dat tijdens de betrokken periode het motorrijtuig hem niet een of meer tijdvakken feitelijk ter beschikking heeft gestaan. Anders dan het Hof heeft geoordeeld, rust dus niet op de inspecteur de last aannemelijk te maken dat vanaf de aanvang van het tijdvak een motorrijtuig telkenmale drie maanden aan belanghebbende feitelijk nog ter beschikking heeft gestaan.
4.2.3
Hetgeen hiervoor in 4.2.2 is overwogen, brengt dus mee - zoals het middel terecht betoogt - dat de hiervoor in [2.7.1] weergegeven oordelen van het Hof blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting.
4.3.1
Het middel betoogt verder dat het Hof voor het antwoord op de vraag of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de auto hem niet vóór 15 december 2015 feitelijk ter beschikking stond, niet had mogen uitgaan van de opvatting dat maar één persoon houder van een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig kan zijn voor de heffing van motorrijtuigenbelasting.
4.3.2
Motorrijtuigenbelasting wordt geheven van degene die bij de aanvang van een tijdvak het motorrijtuig houdt (artikel 6 van de Wet). Volgens artikel 7, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet wordt een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig gehouden door degene die dat motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking heeft. Deze omschrijving van houderschap noch de systematiek of een andere bepaling van de Wet sluit uit dat meer dan één persoon als houder van een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig kan worden aangemerkt. Een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig kan aan twee of meer personen in Nederland tegelijk feitelijk ter beschikking staan. In dat geval volstaat voor toepassing van artikel 6 van de Wet dat een van de houders ter zake van dat motorrijtuig de verschuldigde motorrijtuigenbelasting voldoet.
De hiervoor in [2.7.2] weergegeven oordelen van het Hof geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Omdat meer dan een persoon houder kan zijn van hetzelfde, in het buitenland geregistreerde motorrijtuig, had het Hof, ervan uitgaande dat in elk geval de echtgenote van belanghebbende houder van de auto was, vanwege het hiervoor bedoelde weerlegbare vermoeden van de duur van het houderschap moeten beoordelen of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de auto in de desbetreffende tijdvakken hem niet mede ter beschikking stond.”
De Hoge Raad heeft daarop het beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond verklaard, de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch vernietigd en het geding naar dit Hof verwezen ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van het arrest.

3.Geschil

In geschil is of de naheffingsaanslag mrb terecht is opgelegd.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Gelet op het verwijzingsarrest dient het Hof, ervan uitgaande dat in elk geval de echtgenote van belanghebbende houder van de auto was, vanwege het weerlegbare vermoeden van de duur van het houderschap te beoordelen of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de auto gedurende de tijdvakken, gelegen in de periode vanaf 1 januari 2012 tot en met 14 december 2015 (hierna: de periode van naheffing) hem niet mede ter beschikking stond.
4.2.
Belanghebbende heeft in dat kader verklaard dat de auto eigendom was van zijn in Duitsland woonachtige schoonouders en hoofdzakelijk door hen in Duitsland werd gebruikt. Het kenteken van de auto was op naam van zijn (tevens) in Duitsland ingeschreven echtgenote gesteld vanwege een lagere premie voor de autoverzekering. Zijn schoonvader betaalde die verzekeringspremie alsmede de belasting voor de auto in Duitsland. De schoonouders kwamen bijna iedere week met de auto naar Nederland. Zij verbleven dan bij belanghebbende en zijn echtgenote in [Z] . De auto werd onder meer gebruikt voor het bezoeken van familie en kennissen in Nederland en voor het doen van boodschappen. Het kwam voor dat belanghebbende de schoonouders naar een bestemming reed, omdat die de weg in Nederland niet goed kenden of geen zin hadden om zelf te rijden. Dat was ook het geval bij de constatering. Hij had zijn schoonouders toen net bij kennissen afgezet voor het avondgebed. Op de terugweg is hij door de politie vlak bij zijn huis gecontroleerd. Verder heeft belanghebbende verklaard dat hij een periode in 2013 met zijn echtgenote doordeweeks bij zijn schoonouders in Duitsland verbleef, toen zij op detacheringsbasis werkzaam waren voor een Duitse werkgever. Zij gebruikten de auto toen voor woon-werkverkeer in Duitsland. In de weekenden gingen zij terug naar hun woning in Nederland. De auto bleef dan achter bij de schoonouders in Duitsland. Ter onderbouwing van zijn verklaringen heeft belanghebbende stukken overgelegd, waaronder een Duits keurings- en roetmetingsrapport, een betaalbewijs (Einzahlung) van een garage te [C] met daarop de naam van de schoonvader en betaalbewijzen (Einzahlquittung) van de stad [C] met vermelding van het Duitse kenteken van de auto. Volgens belanghebbende is het al met al maar een paar keer geweest dat hij met de auto in Nederland heeft gereden. Hij kon daarnaast beschikken over zijn eigen auto. Na de constatering heeft hij niet meer in de auto gereden. Een naheffing van € 6.801 vindt hij buitenproportioneel en niet terecht, mede gezien zijn persoonlijke omstandigheden (fysieke en psychische problemen).
4.3.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende met zijn verklaringen over de eigendom en het gebruik van de auto alsmede de stukken die hij ter onderbouwing heeft overgelegd, niet aannemelijk gemaakt dat de auto gedurende de tijdvakken, gelegen in de periode van naheffing hem niet mede ter beschikking stond. Het Hof overweegt daartoe als volgt.
4.4.
Belanghebbende heeft verklaard dat hij voorafgaand aan de constatering een aantal keren in Nederland in de auto heeft gereden, zodat aannemelijk is dat de auto in de periode van naheffing hem in ieder geval een aantal keer mede ter beschikking heeft gestaan. Hoe vaak dat precies is geweest en in welke tijdvakken gelegen in die periode, is niet duidelijk geworden. Belanghebbende heeft hierover ter zitting geen helderheid weten te verschaffen. Evenmin is duidelijk geworden in welke periode in 2013 belanghebbende en zijn echtgenote in Duitsland werkzaam waren en aldaar bij de schoonouders verblijf hielden. Het Hof merkt daarbij op dat belanghebbende over het verblijf in Duitsland en het gebruik van de auto in die periode in de loop van de procedure wisselend heeft verklaard. De door belanghebbende overgelegde stukken zijn, in het licht van de verklaringen van belanghebbende over het gebruik van de auto in Nederland, onvoldoende om anders te oordelen. Die stukken sluiten immers niet uit dat de auto gedurende de tijdvakken, gelegen in de periode van naheffing belanghebbende mede ter beschikking stond. Dat belanghebbende ook over een eigen auto kon beschikken, maakt dat evenmin anders, aangezien belanghebbende volgens zijn eigen verklaring over beide auto’s kon beschikken als zijn schoonouders in Nederland waren.
4.5.
Het voorgaande brengt het Hof tot de conclusie dat terecht mrb van belanghebbende is nageheven, aangezien belanghebbende er niet in is geslaagd het van hem verlangde tegenbewijs te leveren. De hoogte van het nageheven bedrag aan mrb volgt uit de Wet. Het staat het Hof niet vrij om de naheffingsaanslag mrb te matigen op grond van de persoonlijke omstandigheden van belanghebbende.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. A.J. van Lint, in tegenwoordigheid van mr. P.W.L. van den Bersselaar als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2021.
De griffier, De voorzitter,
(P.W.L. van den Bersselaar) (V.F.R. Woeltjes)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 9 juni 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.