ECLI:NL:GHARL:2021:5710

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 juni 2021
Publicatiedatum
10 juni 2021
Zaaknummer
20/00626 t/m 20/00628
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsbevoegdheid en ondernemerschap in de inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 maart 2020. De rechtbank had de beroepen van belanghebbende tegen de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2013, 2014 en 2015 ongegrond verklaard, maar de boetebeschikkingen voor deze jaren vernietigd. Belanghebbende had navorderingsaanslagen ontvangen voor de jaren 2013 (€69.604), 2014 (€72.291) en 2015 (€76.052), met daarbij opgelegde belastingrente en vergrijpboetes. De Inspecteur van de Belastingdienst had de aanslagen gehandhaafd na een boekenonderzoek. Belanghebbende stelde dat hij ondernemer was in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 en dat de Inspecteur niet bevoegd was tot navordering. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur bevoegd was tot navordering, omdat er nieuwe feiten waren die dit rechtvaardigden. Het Hof concludeerde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij als ondernemer moest worden aangemerkt, en dat de door hem genoten voordelen moesten worden gekwalificeerd als resultaat uit overige werkzaamheden. De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, en de navorderingsaanslagen werden verminderd tot respectievelijk €66.475, €68.631 en €72.527 voor de jaren 2013, 2014 en 2015. De Inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummers 20/00626, 20/00627 en 20/00628
uitspraakdatum: 8 juni 2021
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 maart 2020, zaaknummers AWB 19/3451, 3456 en 3457, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is over het jaar 2013 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € € 69.604. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 4.242. Bij beschikking is een vergrijpboete opgelegd van € 6.764.
1.2
Aan belanghebbende is over het jaar 2014 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 72.291. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 3.417. Bij beschikking is een vergrijpboete opgelegd van € 7.268.
1.3
Aan belanghebbende is over het jaar 2015 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 76.052. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 2.384. Bij beschikking is een vergrijpboete opgelegd van € 7.610.
1.4
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar de bestreden navorderingsaanslagen en beschikkingen gehandhaafd.
1.5
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 17 maart 2020 de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar inzake de navorderingsaanslagen IB/PVV 2013, 2014 en 2015 en de daarmee samenhangende rentebeschikkingen ongegrond verklaard, de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar inzake de boetebeschikkingen 2013, 2014 en 2015 gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar inzake de boetebeschikkingen vernietigd, de boetebeschikkingen 2013, 2014 en 2015 vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt.
1.6
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2021 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en [A] RCA, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede mr. [B] namens de Inspecteur, bijgestaan door [C] .
1.8
De gemachtigde van belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd, welke geacht wordt te zijn voorgelezen.
1.9
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is per 26 augustus 1993 ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel met zijn eenmanszaak onder de handelsnaam [X] ’s Vishandel, blijkens de inschrijving een groothandel in vis, schaal- en weekdieren.
2.2
Op 1 oktober 2008 heeft belanghebbende [X] 's Visgroothandel B.V. (hierna: de B.V.) opgericht. Belanghebbende is enig aandeelhouder en bestuurder (DGA) van de B.V. Blijkens een namens de Inspecteur opgesteld controlerapport van 21 augustus 2017 is op de website van belanghebbende vermeld – een schermafdruk van de vermelding op de website behoort eveneens tot de stukken van het geding – dat in 2009 alle activiteiten van de eenmanszaak zijn ondergebracht in de BV. Belanghebbende heeft verklaard dat hij een eenmanszaak, die volgens hem bestaat uit werkzaamheden voor horeca-ondernemingen, heeft aangehouden omdat hij nog grote verliezen te verrekenen heeft.
2.3
Belanghebbende heeft voor de jaren 2013, 2014 en 2015 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (box I) van nihil. De aangifte IB/PVV 2013 is verzorgd door het kantoor van de gemachtigde. De aangiften IB/PVV 2014 en 2015 zijn verzorgd door Stichting [D] .
2.4
De Inspecteur heeft de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2013, 2014 en 2015 overeenkomstig de aangiften op geautomatiseerde wijze vastgesteld. De aanslag IB/PVV 2013 heeft dagtekening 6 mei 2016, de aanslag IB/PVV 2014 heeft dagtekening 23 februari 2017 en de aanslag IB/PVV 2015 heeft dagtekening 17 maart 2017.
2.5
Naar aanleiding van een onder belanghebbende en onder [X] ’s Visgroothandel B.V. gehouden boekenonderzoek heeft de Inspecteur de bestreden navorderingsaanslagen IB/PVV 2013, 2014 en 2015, alsmede de boetebeschikkingen en de beschikkingen belastingrente opgelegd. Het boekenonderzoek is aangekondigd op 28 februari 2017 en gestart op 20 maart 2017.
2.6
Tijdens het boekenonderzoek heeft belanghebbende aan de controlerend ambtenaar verklaard dat hij gemiddeld 60 à 70 uur per week werkt voor de B.V. Belanghebbende heeft in de onderhavige jaren in zijn aangifte IB/PVV geen gebruikelijk loon aangegeven. Datzelfde geldt voor de bijtelling voor het privégebruik van een door de B.V. aan hem ter beschikking gestelde auto.
2.7
De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de navorderingsaanslagen de hieronder vermelde correcties in het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende aangebracht, die resulteren in onderstaande belastbare inkomens uit werk en woning:
2013 2014 2015
gebruikelijk loon € 43.000 € 44.000 € 44.000
resultaat uit ov. werkzaamheden € 14.900 € 17.430 € 16.980
privégebruik auto
€ 15.769 € 15.769 € 15.884
totaal € 73.669 € 77.199 € 76.824
persoonsgebonden aftrek - € 843 -/- € 772 -/-
verliesverrekening
€ 4.065-/- € 4.065-/- -
belastbaar inkomen box I € 69.604 € 72.291 € 76.052.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de Inspecteur tot navordering niet bevoegd is, of belanghebbende ondernemer is in de zin van artikel 3.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB) en of de over de met de onderhavige jaren samenvallende tijdvakken nageheven omzetbelasting voor de heffing van IB/PVV in aftrek moet komen op de behaalde opbrengst.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de bestreden navorderingsaanslagen en beschikkingen belastingrente.
3.3
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde eerste twee vragen ontkennend. Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur zich akkoord verklaard met vermindering van de aangebrachte correcties wegens resultaat uit overige werkzaamheden met de op de voet van artikel 37 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) nageheven omzetbelasting.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.5
Zijn aanvankelijke grieven ten aanzien van voorwaartse verliesverrekening naar de onderhavige jaren, heeft belanghebbende in eerste aanleg uitdrukkelijk en ondubbelzinnig prijsgegeven. De (omvang van de) correcties als zodanig bestrijdt belanghebbende niet.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Op grond van het bepaalde in artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op de Inspecteur rust de bewijslast aannemelijk te maken dat sprake is van een nieuw feit of van kwade trouw.
4.2
De inspecteur mag bij het vaststellen van een aanslag in de IB/PVV uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen (vgl. HR 7 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3465). Indien de inspecteur met een normale zorgvuldigheid kennis zou hebben genomen van de inhoud van de aangifte, behoorde hij in redelijkheid niet te twijfelen aan de juistheid van de inhoud daarvan, indien een niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat de die aangifte juist is (vgl. HR 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082).
4.3
Vaststaat in het onderhavige geval dat de aangiften IB/PVV over de jaren 2013 en 2014 een betrouwbare indruk maakten en geen aanleiding gaven tot twijfel aan de juistheid daarvan, omdat een niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat de gegevens in die aangiften juist zijn. De aanslagen die overeenkomstig de aangiften voor deze jaren zijn vastgesteld zijn opgelegd voordat het hiervoor – onder 2.5 – bedoelde onderzoek is aangevangen. Naar het oordeel van het Hof, vormen de bevindingen van dat onderzoek nieuwe feiten die navordering rechtvaardigen.
4.4
Ook de aangifte IB/PVV over het jaar 2015 maakte een betrouwbare indruk en gaf eveneens geen aanleiding tot twijfel aan de juistheid daarvan, omdat een niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat de die aangifte juist is. De aanslag die overeenkomstig de aangifte voor dat jaar is vastgesteld is evenwel opgelegd nadat het hiervoor – onder 2.5 – bedoelde onderzoek is aangekondigd en drie dagen voordat het boekenonderzoek is aangevangen.
4.5
Artikel 16, tweede lid, aanhef en onder c, van de AWR bepaalt dat navordering ook kan plaatsvinden als te weinig belasting is geheven doordat ten gevolge van een fout een belastingaanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld en dit de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar is. Daarvan is in elk geval sprake indien de te weinig geheven belasting ten minste 30 procent van de verschuldigde belasting bedraagt.
4.6
Hierbij moet vooropgesteld worden dat de inspecteur een ambtelijk verzuim begaat indien hij de primitieve aanslag in overeenstemming met de aangifte oplegt zonder de uitkomsten af te wachten van een onderzoek naar de aanvaardbaarheid van de aangifte (vgl. HR 3 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR6885). Dat heeft ook te gelden indien de aanslagoplegging geautomatiseerd heeft plaatsgevonden en het verzuim van de inspecteur eruit bestaat dat hij, na het besluit om een onderzoek in te stellen, heeft nagelaten een zodanige afdoening van de aangifte in het geautomatiseerde systeem van de Belastingdienst te blokkeren (vgl. HR 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1527). Op grond van het eerste lid van artikel 16 AWR is navordering in een dergelijk geval in beginsel slechts mogelijk indien de belastingplichtige te kwader trouw is ter zake van het feit waarop de navordering is gebaseerd. Navordering is in dergelijke gevallen evenwel eveneens mogelijk in de gevallen bedoeld in het tweede lid van artikel 16 AWR. Op grond van letter c van dat artikellid is navordering mogelijk indien te weinig belasting is geheven doordat een belastingaanslag ten gevolge van een fout tot een te laag bedrag is vastgesteld, en dit de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar is. Van dit laatste is volgens deze bepaling in elk geval sprake indien de te weinig geheven belasting ten minste 30 percent bedraagt van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting. Uit de memorie van toelichting bij deze bepaling blijkt dat de wetgever met de introductie van deze regeling over navordering in geval van fouten niet heeft willen breken met de voorheen ontwikkelde rechtspraak over beoordelingsfouten van de inspecteur. Die rechtspraak houdt in dat herstel door middel van navordering niet mogelijk is indien een aanslag te laag is vastgesteld als gevolg van een verwijtbaar onjuist inzicht van de inspecteur in de feiten die bepalend zijn voor de (omvang van de) belastingplicht of van een onjuist inzicht van de inspecteur in het recht (zie HR 8 augustus 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0921). Een dergelijke beoordelingsfout kan niet met toepassing van artikel 16, lid 2, letter c, AWR worden hersteld, ook niet indien zij voor de belastingplichtige kenbaar was. Zodanige fouten kunnen daarom ook niet worden hersteld in gevallen waarin de te weinig geheven belasting ten minste 30 percent bedraagt van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting, in welke gevallen op grond van artikel 16, lid 2, letter c, AWR de kenbaarheid van de fout (bij wege van fictie) wordt verondersteld. Afgezien van de uitsluiting van beoordelingsfouten als hiervoor bedoeld, is het begrip ‘fout’ in artikel 16, lid 2, letter c, AWR neutraal en ruim bedoeld. Onder fout in de zin van deze bepaling moet worden verstaan: elke misslag die bij de Belastingdienst optreedt in verband met de aanslagregeling, zoals schrijf-, reken-, overname- en intoetsfouten, maar ook andere fouten zoals “fouten ten gevolge van de geautomatiseerde verwerking van aangiften”, indien het gevolg daarvan is dat de belastingschuld op een te laag bedrag is vastgesteld. Dat de behandelende ambtenaren hebben nagelaten de geautomatiseerde afdoening van de aangiften te blokkeren nadat een boekenonderzoek is ingesteld waarbij het jaar waarvoor de desbetreffende aanslag is opgelegd mede het onderwerp van het onderzoek is, kan niet worden aangemerkt als een verzuim dat voortvloeit uit een verwijtbaar onjuist inzicht van de inspecteur in de feiten die bepalend zijn voor de (omvang van) de belastingplicht. Dit nalaten is aan te merken als een fout in de ruime en neutrale zin die aan dat begrip toekomt in artikel 16, lid 2, letter c, AWR (vgl. HR 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1528).
4.7
Belanghebbende heeft voor het jaar 2015 een nihilaangifte gedaan. Gelet daarop, bedraagt de nageheven belasting meer dan 30% van de verschuldigde belasting. Gesteld noch gebleken is dat de belastingplichtige, althans zijn adviseur, in redelijkheid kon menen dat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015, hoewel tot een te laag bedrag, niettemin op goede gronden was vastgesteld. De Inspecteur was dus ook bevoegd om tot navordering over 2015 over te gaan.
4.8
Het betoog van de Inspecteur dat op het behandelmoment, 15 februari 2017, derhalve voor de aanvang van het boekenonderzoek en de interne opdracht daartoe op 22 februari 2017, het proces van geautomatiseerde aanslagoplegging reeds in gang gezet is en niet meer kan worden gestopt, en dat daarom geen sprake is van een ambtelijk verzuim van de Inspecteur, behoeft, gelet op het vorenoverwogene, geen behandeling meer.
4.9
Belanghebbende heeft gesteld hij ondernemer is in de zin van artikel 3.4 van de Wet IB.
4.1
Artikel 3.4 van de Wet IB luidt: “In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder ondernemer: de belastingplichtige voor rekening van wie een onderneming wordt gedreven en die rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen betreffende die onderneming.”.
4.11
Desgevraagd heeft gemachtigde van belanghebbende ter zitting van het Hof verklaard dat hij zich op het standpunt stelt dat belanghebbende ondernemer is omdat belanghebbende materieel bezien deelneemt in een VOF met de BV.
4.12
Gelet op de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, rust de last om deze stelling aannemelijk te maken op belanghebbende. Hij is daarin, naar het oordeel van het Hof, niet geslaagd. Niet alleen heeft hij geen schriftelijke overeenkomst dienaangaande kunnen overleggen en is de beweerdelijke vennootschap onder firma niet ingeschreven in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel, maar ter zitting van het Hof heeft de gemachtigde van belanghebbende bovendien desgevraagd verklaard dat noch bij de B.V. noch bij belanghebbende bij het opmaken van jaarstukken en/of aangiften vennootschapsbelasting, respectievelijk IB/PVV over de onderhavige jaren is uitgegaan van het bestaan van een dergelijke vennootschap onder firma. De gemachtigde van belanghebbende verklaarde voorts nader dat er, voor zover hier van belang, in de onderhavige jaren, geen vennootschap onder firma is overeengekomen tussen belanghebbende en de B.V., maar dat – achteraf bezien - in de praktijk de activiteiten van belanghebbende en de B.V. (ook administratief) zo met elkaar verweven zijn, dat die situatie materieel moet worden gekwalificeerd als vennootschap onder firma. Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn betoog. Er blijkt uit de stukken van het geding noch uit het verhandelde ter zitting op geen enkele manier dat belanghebbende en de B.V. destijds de bedoeling hebben gehad een vennootschap onder firma, of een ander samenwerkingsverband, aan te gaan. Zonder daarop gerichte partijbedoelingen kan van een overeenkomst geen sprake zijn. De enkele vaststelling achteraf dat de activiteiten verweven waren, is daartoe onvoldoende. Belanghebbende heeft aldus niet aannemelijk gemaakt dat hij in de onderhavige jaren vennoot was in een vennootschap onder firma met de B.V., en dus ook niet dat hij uit dien hoofde als ondernemer voor de IB/PVV moet worden aangemerkt.
4.13
Ook overigens stelt het Hof op basis van de stukken van het geding vast dat op basis van hetgeen de Inspecteur naar voren heeft gebracht volgt dat belanghebbende met zijn voor eigen rekening verrichte activiteiten geen onderneming drijft. Zo blijkt niet van voldoende zelfstandigheid, van investeringen en van ondernemersrisico. Nu belanghebbende enkel het standpunt heeft ingenomen dat hij in de hoedanigheid van vennoot in de vennootschap onder firma dient te worden beschouwd als ondernemer in de zin van artikel 3.4 van de Wet IB 2001, komt het Hof, gelet op het voorgaande, tot de conclusie dat de door belanghebbende genoten voordelen niet dienen te worden aangemerkt als winst uit onderneming.
4.14
Tussen partijen is, naar het Hof begrijpt, voor de situatie dat geen sprake is van winst uit onderneming, niet in geschil dat de door belanghebbende in de onderhavige jaren genoten opbrengsten moeten worden gekwalificeerd als resultaat uit overige werkzaamheden. Voor die situatie is tussen partijen voorts niet in geschil dat de aangebrachte correcties tot het juiste bedrag zijn vastgesteld, met dien verstande dat belanghebbende heeft gesteld dat de van hem geheven omzetbelasting op het resultaat in mindering moet worden gebracht.
4.15
Met betrekking tot de aftrek van de op grond van artikel 20 van de AWR nageheven omzetbelasting, overweegt het Hof als volgt.
4.16
Uit de stukken van het geding leidt het Hof af dat de Inspecteur in de onderhavige jaren de volgende bedragen aan omzetbelasting heeft nageheven:
2013: nageheven € 4.682:
€ 3.129 (nageheven op grond van artikel 37 van de Wet OB) en
€ 1.553 (omzetbelasting die was terugontvangen op aangifte).
2014: € 4.760:
€ 3.660 (nageheven op grond van artikel 37 van de Wet OB) en
€ 1.100 (omzetbelasting die was terugontvangen op aangifte)
2015: € 19.660:
€ 3.565 (nageheven op grond van artikel 37 van de Wet OB) en
€ 16.095 (omzetbelasting die was terugontvangen op aangifte).
4.17
Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur zich akkoord verklaard met vermindering van de aangebrachte correcties wegens resultaat uit overige werkzaamheden met de op de voet van artikel 37 van de Wet OB nageheven omzetbelasting. Het Hof ziet geen aanleiding de Inspecteur hierin niet te volgen.
4.18
Met betrekking tot de nageheven bedragen omzetbelasting die zijn terugontvangen op aangifte, is, naar het oordeel van het Hof, geen aanleiding deze in aftrek te brengen op het resultaat uit overige werkzaamheden. Zoals de Rechtbank in haar bestreden uitspraak met juistheid heeft overwogen, is voor de door belanghebbende voorgestane aftrek van de daarmee verband houdende bedragen aan nageheven omzetbelasting geen ruimte, nu die omzetbelasting niet over de resultaatsrekening loopt.
4.19
Aldus dienen de hiervoor – onder 2.7 – weergegeven correcties wegens resultaat uit overige werkzaamheden als volgt worden aangepast:
2013 2014 2015
Resultaat uit ov. werkzaamheden € 14.900 € 17.430 € 16.980
Omzetbelasting
€ 3.129-/-
€ 3.660-/-
€ 3.565 -/-
totaal € 11.771 € 13.770 € 13.415.
4.2
De overige correcties die de Inspecteur heeft aangebracht bij het vaststellen van de bestreden belastingaanslagen worden door belanghebbende, naar zijn gemachtigde ter zitting van het Hof desgevraagd heeft bevestigd, qua aard en omvang niet bestreden.
4.21
De Inspecteur heeft in dat verband gesteld dat belanghebbende een aanmerkelijk belang in de B.V. heeft en dat hij in de onderhavige jaren werkzaamheden voor de B.V. heeft verricht. Belanghebbende heeft dat niet betwist. Op grond van het bepaalde in artikel 4, aanhef en onderdeel d, van de van de Wet op loonbelasting 1964, zoals deze bepaling luidde in de onderhavige jaren (hierna: Wet LB), wordt als dienstbetrekking beschouwd de arbeidsverhouding van degene, die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij (…) een aanmerkelijk belang heeft. Belanghebbende is derhalve in de onderhavige jaren als werknemer in fictieve dienstbetrekking bij de B.V. Op grond van artikel 3.81 van de Wet IB 2001 gelezen in verbinding met artikel 12a, eerste lid, van de Wet LB wordt ten aanzien van de werknemer die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij of zijn partner een aanmerkelijk belang heeft, voor de kalenderjaren 2013 en 2014 het in een kalenderjaar van dat lichaam genoten loon ten minste gesteld op € 43.000 (2013), € 44.000 (2014) dan wel, indien aannemelijk is dat ter zake van soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt, in het economische verkeer een lager loon gebruikelijk is, gesteld op dat lagere loon. Voor het kalenderjaar 2015 geldt dat ten aanzien van de werknemer die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij of zijn partner een aanmerkelijk belang heeft, het in het kalenderjaar van dat lichaam genoten loon ten minste wordt gesteld op het hoogste van de volgende bedragen:
a. 75% van het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking;
b. het hoogste loon van de werknemers die in dienst zijn van het lichaam, bedoeld in de aanhef, of met het lichaam verbonden lichamen;
c. € 44.000.
4.22
Belanghebbende op wie de last rust te stellen, en bij betwisting, aannemelijk te maken, dat een lager loon dan € 43.000 (2013) respectievelijk € 44.000 (2014 en 2015) gebruikelijk is, heeft dienaangaande niets gesteld. Naar het oordeel van het Hof, zijn de correcties die de Inspecteur heeft aangebracht bij de vaststelling van de bestreden belastingaanslagen, gelet op het vorenoverwogene, terecht en tot het juist bedrag bepaald.
4.23
Belanghebbende heeft de correcties die de Inspecteur met betrekking tot het privégebruik van een auto die door de B.V. in de onderhavige jaren ter beschikking is gesteld, en die de Inspecteur heeft aangebracht bij de vaststelling van de bestreden belastingaanslagen, niet betwist. Het Hof ziet ook in de stukken van het geding geen aanleiding de Inspecteur niet te volgen in de door hem aangebrachte correcties.
4.24
Het vorenoverwogene leidt tot de gevolgtrekking dat de belastbare inkomens uit werk en woning voor belanghebbende voor de onderhavige jaren als volgt moeten worden vastgesteld:
2013 2014 2015
Resultaat uit ov. werkzaamheden € 14.900 € 17.430 € 16.980
Omzetbelasting
€ 3.129-/-
€ 3.660-/-
€ 3.565 -/-
subtotaal € 11.771 € 13.770 € 13.415
gebruikelijk loon € 43.000 € 44.000 € 44.000
privégebruik auto
€ 15.769 € 15.769 € 15.884
totaal € 70.540 € 73.539 € 73.299
persoonsgebonden aftrek - € 843 -/- € 772 -/-
verliesverrekening
€ 4.065 -/- € 4.065 -/- -
belastbaar inkomen box I € 66.475 € 68.631 € 72.527.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Proceskosten

De proceskosten van belanghebbende zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op 2 punten  wegingsfactor 1  € 534  factor 1 voor samenhangende zaken = € 1.068 (voor de procedure in hoger beroep) aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

6.Beslissing

Het Hof
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens voor zover deze de beroepen betreft tegen de uitspraken op bezwaar inzake de boetebeschikkingen 2013, 2014 en 2015 en de beslissing ter zake van de proceskosten en de vergoeding van het griffierecht,
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur,
– vermindert de bestreden navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2013 tot een die is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 66.475,
– vermindert de bestreden navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2014 tot een die is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 68.631,
– vermindert de bestreden navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2015 tot een die is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 72.527,
– vermindert de bestreden beschikkingen belastingrente voor de jaren 2013, 2014 en 2015 dienovereenkomstig,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.068,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 131 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2021.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong)
(P. van der Wal)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 8 juni 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.