ECLI:NL:GHARL:2021:5668

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 juni 2021
Publicatiedatum
9 juni 2021
Zaaknummer
200.232.167/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schade door non-conformiteit van kunststof veerhuizen in inlaatcombinaties

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van Bewet voor schade die PenTec heeft geleden door het gebruik van kunststof veerhuizen in inlaatcombinaties. PenTec, die deze veerhuizen sinds 1994 in veiligheidsventielen gebruikt, heeft vanaf 2007 inlaatcombinaties ontwikkeld waarin deze veerhuizen zijn toegepast. Na het ontvangen van honderden claims voor waterschade, heeft PenTec Bewet aansprakelijk gesteld, stellende dat de veerhuizen niet geschikt waren voor deze toepassing en dat er sprake was van een ontwerpfout. Bewet heeft de aansprakelijkheid afgewezen, met het argument dat zij niet op de hoogte was van het alternatieve gebruik van de veerhuizen en dat deze niet geschikt waren voor inlaatcombinaties.

De rechtbank heeft in eerdere vonnissen de vorderingen van PenTec afgewezen, o.a. op basis van een deskundigenrapport dat de geschiktheid van de veerhuizen voor inlaatcombinaties niet bevestigde. PenTec heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij zes grieven heeft ingediend. Het hof heeft de grieven beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank niet zonder meer had mogen oordelen over de non-conformiteit van de veerhuizen zonder aanvullende vragen aan de deskundige te stellen. Het hof heeft de bestreden vonnissen bekrachtigd, maar heeft de beslissing van de rechtbank over de non-conformiteit van de veerhuizen in de periode van 2009 tot 2011 niet bevestigd, omdat niet is komen vast te staan dat de veerhuizen niet aan de overeenkomst beantwoordden.

Het hof heeft geoordeeld dat PenTec als professionele partij had moeten onderzoeken of de veerhuizen geschikt waren voor de nieuwe toepassing in inlaatcombinaties. De vorderingen van PenTec zijn afgewezen, en zij is in de kosten van het hoger beroep veroordeeld. Het hof heeft de uitspraak uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.232.167
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, 267106)
arrest van 8 juni 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PenTec Snelrewaard B.V.,
gevestigd te Woerden,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna: PenTec,
advocaat: mr. A. van Duijn-Koopman,
tegen

1.de vennootschap onder firma

Bewet,
gevestigd te Twello,
2. de gezamenlijke erfgenamen van
[erflater],
laatstelijk gewoond hebbende te [A] ,
3.
[geïntimeerde3],
wonende te [B] ,
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
hierna: Bewet,
advocaat: mr. B.M. Stroetinga.

1.De procedure

1.1
Het hof verwijst daarvoor naar het tussenarrest van 3 november 2020.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
  • een akte namens Bewet, met productie;
  • een brief namens PenTec houdende bezwaar tegen delen van de akte van Bewet;
  • een antwoord-akte tevens houdende bezwaar tegen een
deel van de akte van Bewet.
1.3
Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd.
1.4
Ten aanzien van het bezwaar van PenTec tegen (delen van de akte) van Bewet, oordeelt het hof als volgt.
In het tussenarrest van 3 november 2020 heeft het hof in rechtsoverweging 2.3 bepaald:
“Tegen die achtergrond en in het licht van het bepaalde in artikel 22 Rv, zal het hof Bewet in de gelegenheid stellen de overeenkomst tussen PenTec en Bewet uit 1994 ter zake van het
ontwikkelen van de matrijs voor, en het daadwerkelijk produceren van kunststof veerhuizen op 17 november 2020 in het geding te brengen.”
1.5
Bij akte heeft Bewet twee tekeningen in het geding gebracht en aangegeven dat zij niet meer over de opdrachtbevestiging uit 1994 beschikt. Evenmin heeft zij de overeenkomst overgelegd.
In randnummers 15 en 16 van deze akte heeft Bewet een bewijsaanbod gedaan en verwezen naar een e-mail van oktober 2011 (met betrekking tot de materiaalkeuze).
Tegen het bewijsaanbod en de verwijzing naar de e-mail uit 2011 heeft PenTec in haar akte bezwaar gemaakt. Volgens haar heeft het hof in het tussenarrest hiertoe geen gelegenheid gegeven en betreft het aspecten die Bewet ter gelegenheid van de zitting in hoger beroep naar voren had kunnen brengen.
Het hof honoreert dat bezwaar en zal geen acht slaan hetgeen in de akte van Bewet vanaf randnummer 15 is opgenomen. Datzelfde geldt voor de reactie daarop in de akte van PenTec, in de randnummers 3.1 tot en met 4.3. De daar ingenomen stellingen en weren gaan verder dan waarin de opdracht aan Bewet in het tussenarrest (onder 2.3) toestemming is gegeven en breiden de rechtsstrijd (tardief) uit buiten hetgeen in de grieven, antwoord en tijdens de zitting aan de orde is gekomen.
Wel zal het hof acht slaan op het gestelde in randnummer 1 tot 14 van de akte van Bewet en (in reactie daarop) 1.1 tot en met 2.16 van de akte van PenTec, nu dat kan worden gezien als een voortgezette beantwoording van de vragen van het hof tijdens de zitting en kan worden gelezen in het verlengde van de opdracht van het hof aan Bewet (tussenarrest onder 2.3).

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.14 van het tussenvonnis van 15 april 2015.
2.2
Grief Iin het principaal beroep waarmee PenTec zich tegen een onvolledige vaststelling van de feiten door de rechtbank keert, is hiermee deels behandeld. Voor het overige zal grief I bij de beoordeling vanaf 3.7 aan de orde komen.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

Waar gaat deze zaak over?
3.1
Bewet heeft vanaf 1994 in opdracht van PenTec kunststofveerhuizen geproduceerd en aan haar geleverd. Deze veerhuizen werden met behulp van matrijzen gemaakt via de techniek van het spuitgieten.
PenTec gebruikte deze veerhuizen in veiligheidsklep/-ventielen, waarbij de functie van het veerhuis is het op zijn plaats houden van de veer en de ontlastklep. Deze systemen hebben een druk van 3 bar.
Vanaf 2007 is PenTec de veerhuizen gaan gebruiken in zogenaamde “inlaatcombinaties”. Deze inlaatcombinatie zorgt voor de toevoer van water, het afsluiten van de toevoerleiding, de beveiliging tegen overdruk van warmtetoestellen zoals een boiler en het voorkomen van het terugstromen van warm water in de koudwatertoevoerleiding. Deze inlaatcombinaties hebben een druk van 8 bar.
3.2
Tussen partijen staat vast dat onderstaande tekening een accurate weergave is van een veiligheidsventiel van PenTec, waarin als nummer 3 het kunststof veerhuis van Bewet wordt verwerkt.
3.3
Vanaf maart 2010 heeft PenTec van afnemers en verzekeraars honderden claims ontvangen in verband met waterschade veroorzaakt door niet goed functionerende inlaatcombinaties. In 2011 heeft zij Bewet daarvoor aansprakelijk gesteld. Volgens PenTec is de schade ontstaan door het scheuren van de door Bewet voor haar geproduceerde veerhuizen. Volgens PenTec is er sprake van een aan Bewet toerekenbare ontwerpfout in de veerhuizen.
Bewet heeft de aansprakelijkheid van de hand gewezen. Naar haar mening waren de veerhuizen niet geschikt voor gebruik in inlaatcombinaties, is zij niet gekend in het voornemen van Pentec om de veerhuizen voor een andere toepassing te gebruiken en dient de schade die daardoor volgens Pentec is ontstaan bij haar te blijven.
3.4
In deze procedure heeft PenTec bij de rechtbank gevorderd dat deze zal uitspreken dat Bewet aansprakelijk is voor de schade die PenTec heeft geleden door het scheuren van de veerhuizen en gehouden is die nader te bepalen schade aan haar te vergoeden. Bewet heeft als tegenvordering betaling van de nog openstaande facturen gevorderd.
3.5
De rechtbank heeft de vorderingen van PenTec afgewezen bij vonnis van 2 augustus 2017. Zij oordeelde (uiteindelijk) dat PenTec niet mocht verwachten dat de veerhuizen geschikt waren om in de inlaatcombinaties te worden gebruikt. Van de door PenTec gestelde non-conformiteit is volgens de rechtbank geen sprake. De rechtbank heeft zich daarbij onder meer deels gebaseerd op het rapport van de door haar benoemde deskundige, Ing. S. Van der Steen(hierna: Van der Steen).
De rechtbank heeft de beslissing over de vordering in reconventie van Bewet aangehouden. Partijen hebben daarna op dit onderdeel een regeling getroffen, zodat de rechtbank aan een beslissing over die vordering niet meer behoefde toe te komen. Datzelfde geldt voor het hof.
3.6
PenTec is met zes grieven in hoger beroep gekomen tegen de vonnissen van 15 april 2015, 4 november 2015 en 2 augustus 2017 en heeft daarbij haar eis ten opzichte van de procedure bij de rechtbank gewijzigd. PenTec heeft naast de bij de rechtbank ingestelde vorderingen, gevorderd dat het hof uitspreekt dat Bewet is gehouden PenTec te vrijwaren voor alle nog niet gehonoreerde of ingediende schadeclaims. Daarnaast heeft zij de door haar gevorderde schade geschat op € 501.506,06 en daarvan (veroordeling tot) betaling gevorderd, alsmede verwijzing naar de schadestaat procedure voor het bij staat opmaken van de overige door haar nog te lijden schade.
Bewet heeft voorwaardelijk incidenteel beroep ingesteld en twee grieven tegen het vonnis van 15 april 2015 aangevoerd.
Zowel het principaal als het voorwaardelijk incidenteel beroep slagen deels, maar dat leidt met betrekking tot de vorderingen van PenTec op Bewet niet tot een andere uitkomst. Het hof zal de bestreden vonnissen in conventie, waarbij de vorderingen van PenTec zijn afgewezen, onder verbetering van gronden, bekrachtigen. Hierna legt het hof uit hoe het tot dit oordeel komt.
In het principaal beroep en voorwaardelijk incidenteel beroep
3.7
De rechtbank heeft zich bij haar eindoordeel in conventie gebaseerd op het door Van der Steen in februari 2016 in opdracht van de rechtbank uitgebrachte deskundigenbericht. Tot benoeming van een deskundige heeft de rechtbank in haar vonnis van 15 april 2015 besloten omdat partijen zich hebben bediend van elkaar tegensprekende partij-deskundigen
(Reekers kunststoftechniek, Element Materials Technology en Dekra Experts B.V.).
Bij vonnis van 4 november 2015 heeft de rechtbank 14 vragen aan Van der Steen voorgelegd, die er -samengevat- op neer komen dat zij wil worden geïnformeerd over de producteigenschappen van de door Bewet (voor PenTec) geproduceerde veerhuizen, mogelijke productiefouten daarbij en de wijze waarop de veerhuizen zijn gescheurd bij de ontstane schades.
3.8
Ten aanzien van het deskundigenbericht heeft de rechtbank in haar vonnis van 2 augustus 2017 het volgende overwogen:
“het deskundigenbericht
2.6.
De deskundige heeft meerdere vragen niet (concreet) kunnen beantwoorden. De deskundige wijt dit aan het feit dat hij niet de beschikking heeft gekregen over de van partijen verlangde informatie, ook niet nadat het çoncept-rapport was vervaardigd.
PenTec heeft voorts met recht opgemerkt dat de deskundige niet, althans niet voldoende kenbaar is ingegaan op het commentaar van PenTec op het concept-deskundigenbericht.
De rechtbank doelt hierbij op de door PenTec bij conclusie na deskundigenbericht als productie 19 overgelegde e-mail van haar advocaat aan de deskundige van 16 september 2016 alsmede het daarbij gevoegde rapport van DEKRA Experts B.V. van dezelfde datum.
De deskundige heeft evenmin (en zonder opgaaf van redenen) gevolg gegeven aan het verzoek van PenTec om de navolgende vragen te beantwoorden:
1.
In hoeverre speelt het fenomeen 'gedegenereerde smelt' een rol bij de problemen met de door Bewet geproduceerde veerhuizen?
2.
Indien uw bevindingen na nader onderzoek afwijken van de bevindingen van Element als gerapporteerd in diens rapport van 21 mei 2012, wilt u dan aangeven hoe u tot die afwijkende bevindingen bent gekomen?
2.7.
De rechtbank zal de deskundige niet verzoeken om de door de rechtbank gestelde vragen (opnieuw) te beantwoorden met inachtneming van het vorenstaande en zal de deskundige evenmin verzoeken de door PenTec gestelde vragen alsnog te beantwoorden. Dit, omdat de rechtbank thans eindvonnis kan wijzen en omdat (alsnog) beantwoorden van de (nieuwe) vragen, gezien de oordelen van de deskundige, niet kan bijdragen aan een ander (eind)oordeel van de rechtbank.”
Vervolgens heeft de rechtbank, in afwijking van haar oordeel in rechtsoverweging 4.4 van het tussenvonnis van 15 april 2015 en daarbij terugkomend op de daar genomen bindende eindbeslissing, het door PenTec gedane beroep op non-conformiteit (uitgaand van gebruik in inlaatcombinaties) verworpen. In haar motivering grijpt de rechtbank daarvoor, zie rechtsoverwegingen 2.10, 2.13 en 2.14 van het vonnis van 2 augustus 2017, terug op het deskundigenbericht van Van der Steen.
3.9
Met
grief IIkomt PenTec op tegen de beslissing van de rechtbank om geen nadere vragen te stellen aan de deskundige. Meer in het bijzonder verwijt PenTec de rechtbank dat, nadat zij eerst heeft geoordeeld dat het deskundigenbericht van Van der Steen ondeugdelijk en incompleet was, (wat door PenTec wordt onderschreven) geen nadere vragen te hebben gesteld en haar eindoordeel over de non-conformiteit van de veerhuizen toch te geven. Dit terwijl de vragen van de rechtbank aan de deskundige nu juist zagen op de producteigenschappen en door PenTec gestelde productiefouten in de veerhuizen.
Deze grief slaagt. De rechtbank heeft in haar vonnis van 15 april 2015 geoordeeld behoefte te hebben aan een deskundigenbericht en iedere verdere beslissing aangehouden in afwachting daarvan. In rechtsoverweging 2.6 en 2.7 (zoals hierboven weergegeven) heeft de rechtbank geconstateerd dat het in februari 2016 door Van der Steen uitgebrachte deskundigenrapport een aantal gebreken kende, zoals:
1) de deskundige heeft meerdere vragen niet concreet beantwoord;
2) de deskundige is niet, althans niet voldoende kenbaar, ingegaan op het
commentaar van PenTec op het conceptdeskundigenbericht; en
3) de deskundige heeft - zonder opgaaf van redenen - geen gevolg gegeven aan
het verzoek van PenTec om aanvullende vragen te beantwoorden.
3.1
Tegen die achtergrond had de rechtbank niet zonder het stellen van aanvullende vragen aan de deskundige of het benoemen van een nieuwe deskundige, haar (eind)oordeel over de non-conformiteit van de veerhuizen mogen geven, althans niet zonder (nadere) motivering en uitleg. Die uitleg had moeten zien op de vraag waarom in dit stadium van de procedure de rechtbank zich wel voldoende geïnformeerd achtte om, zonder deugdelijke deskundige voorlichting, die zij in 2015 nog noodzakelijk achtte om te kunnen beslissen op dit onderdeel, te kunnen beslissen. Die motivering ontbreekt.
De rechtbank heeft haar oordeel niet van een motivering voorzien die voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang. Daarmee heeft zij niet voldaan aan de eis om haar oordeel zowel voor partijen als voor derden, daaronder begrepen de hogere rechter, controleerbaar en aanvaardbaar te maken
Bij zijn oordeel betrekt het hof dat de door de rechtbank geconstateerde gebreken in het deskundigenbericht zware procedurele tekortkoningen betreffen, die ook hun weerslag kunnen hebben op de inhoud van het rapport. Tegen die achtergrond is het onbegrijpelijk dat de rechtbank haar oordeel over de non-conformiteit wel op dit deskundigenrapport baseert (onder meer in 2.10).
Dat klemt des te meer nu de rechtbank, zonder partijen gelegenheid te geven daarop te reageren, ten aanzien van die non-conformiteit in het vonnis van 2 augustus 2017 (onder 2.10) is teruggekomen op een bindende eindbeslissing in haar vonnis van 15 april 2014 over die non-conformiteit. Daarbij verwijst de rechtbank naar het deskundigenrapport van Van der Steen, terwijl zij in rechtsoverweging 2.6 heeft onderkend dat de opmerkingen van PenTec niet (kenbaar) door de deskundigen zijn meegenomen en bovendien geen acht is geslagen op de door PenTec op dit onderdeel nader gestelde vragen aan de deskundige. Het had op de weg van de rechtbank gelegen gemotiveerd uit te leggen waarom zij aan deze gebreken in het deskundigenbericht is voorbij gegaan en haar oordeel toch op dit deskundigenbericht heeft gebaseerd.
Grief II slaagt.
Devolutieve werking
3.11
Het slagen van grief II brengt met zich dat het hof op grond van de devolutieve werking de stellingen en verweren uit de eerste aanleg opnieuw zal beoordelen, met inachtneming van hetgeen door partijen in het kader van het hoger beroep, meer in het bijzonder bij grief IV in het principaal beroep en grief 1 in het voorwaardelijk incidenteel beroep en de reactie daarop, terzake van de gestelde non-conformiteit van de veerhuizen daarover naar voren is gebracht.
Verjaring
3.12
Als meest verstrekkend verweer heeft Bewet zich beroepen op verjaring van de (rechts-)vordering van PenTec op haar. De rechtbank heeft dat verweer afgewezen (in rov. 4.1 van het vonnis van 15 april 2015) in verband met de door PenTec verstuurde stuitingsbrieven waarvan Bewet de ontvangst heeft bevestigd.
Het hof onderschrijft dit oordeel van de rechtbank en maakt dat tot het zijne. In hoger beroep zijn geen argumenten aangevoerd die op dit punt tot een ander oordeel aanleiding geven.
Tekortkoming
3.13
Met
grief IV(en het gestelde in hoofdstuk IV van de memorie van grieven in het principaal beroep) richt PenTec zich tegen het oordeel van de rechtbank waarbij haar beroep op non-conformiteit van de veerhuizen is afgewezen.
Bij de beoordeling van deze grief stelt het hof voorop dat de vorderingen van PenTec erop zijn gebaseerd dat zij schade heeft geleden over de periode 4e kwartaal 2009/4e kwartaal 2011 als gevolg van een gebrek in de aan haar geleverde veerhuizen. Die schade bestaat erin dat PenTec de veerhuizen die waren gemonteerd in inlaatcombinaties en die tot lekkage hebben geleid, heeft moeten vervangen en dat zij de schade die derden hebben geleden als gevolg van die lekkages heeft moeten vergoeden. Het gaat er dus om of deze schade een gevolg is van een tekortkoming van Bewet, welke tekortkoming erin zou bestaan dat de veerhuizen niet geschikt waren voor toepassing in inlaatcombinaties.
3.14
Ingevolge artikel 7:17 lid 1 BW dient een afgeleverde zaak aan de overeenkomst te beantwoorden. Dat is niet het geval wanneer de zaak, mede gelet op de aard ervan en de mededelingen die de verkoper erover heeft gedaan, niet de eigenschappen bezit die de koper op grond van de overeenkomst mocht verwachten. Aldus luidt de eerste volzin van artikel 7:17 lid 2 BW. De tweede volzin werkt dit nader uit: de koper mag verwachten dat de zaak de eigenschappen bezit die voor een normaal gebruik van de zaak nodig zijn en waarvan de koper de aanwezigheid niet behoefde te betwijfelen. Of de zaak aan de overeenkomst beantwoordt en in hoeverre daarbij op de koper een onderzoeksplicht en op de verkoper een mededelingsplicht rust, moet worden beoordeeld aan de hand van alle relevante omstandigheden van het geval. Daartoe behoren eventuele mededelingen die de verkoper over de zaak heeft gedaan, maar ook eventuele omstandigheden die de koper hebben (moeten) doen twijfelen of de zaak wel bepaalde eigenschappen bezit. Ook de aard van de zaak en de hoedanigheid van partijen spelen bij die beoordeling een rol.
Waar PenTec zich beroept op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde gebrekkigheid van de veerhuizen, rusten op haar, gelet op de hoofdregel van artikel 150 Rv, de stelplicht en de bewijslast van de feiten die dat oordeel zouden kunnen dragen.
3.15
In dit verband staat tussen partijen vast dat PenTec en Bewet professionele partijen zijn die zich bewegen in de productie van druk- en temperatuurcomponenten respectievelijk productie en levering van (kunststof) veerhuizen.
Tussen partijen staat eveneens vast dat PenTec in 1994/1995 Bewet opdracht heeft gegeven om voor haar (kunststof) veerhuizen te produceren en dat de voor de productie benodigde matrijs door Bewet is ontworpen aan de hand van de door PenTec daarvoor aangeleverde specificaties en tekeningen. Als bijlage 3 bij productie 6 bij dagvaarding zijn immers door PenTec de door haar in april en mei 1994 vervaardigde ontwerptekeningen overgelegd.
Tussen partijen staat voorts vast dat de veerhuizen die door PenTec vanaf 1994 in veiligheidsventielen zijn gemonteerd geen problemen hebben opgeleverd en (zoals door PenTec opnieuw is bevestigd tijdens de zitting in hoger beroep) ook op dit moment goed functioneren in veiligheidsventielen. In die zin beantwoorden, zo staat tussen partijen vast, de veerhuizen aan de overeenkomst in de zin van artikel 7:17 BW.
3.16
De vraag die partijen verdeeld houdt, is of PenTec mocht verwachten dat de door Bewet geproduceerde veerhuizen ook geschikt waren om te worden gebruikt in inlaatcombinaties, zoals PenTec vanaf 2007 is gaan doen.
Daartoe moet worden onderzocht of PenTec in 1994 (bij de start van de productie van de veerhuizen door Bewet) of op een ander moment daarna, mede gelet op de aard ervan en de mededelingen die Bewet daarover heeft gedaan, mocht verwachten dat de veerhuizen ook geschikt waren voor de toepassing daarvan in inlaatcombinaties.
3.17
Het hof is van oordeel dat PenTec dat gezien de volgende feiten en omstandigheden (mede in onderlinge samenhang bezien), die tussen partijen als onvoldoende gemotiveerd betwist door PenTec vast staan, niet heeft mogen verwachten:
  • Tot 2007 monteerde PenTec een messing veerhuis in inlaatcombinaties;
  • Inlaatcombinaties hebben een hogere (water) druk dan veiligheidsventielen;
  • PenTec heeft in 1996 en 2004 onderzoek gedaan naar de mogelijkheid om in inlaatcombinaties kunststof veerhuizen te monteren (productie 15 bij akte van 9 januari 2015);
  • In 2007 is PenTec de kunststof veerhuizen gaan monteren in inlaatcombinaties;
  • In 2009 is Bewet op de hoogte geraakt van de schades die zijn ontstaan door lekkage van de inlaatcombinaties en heeft zij daarover onder meer via e-mail (productie 13 bij akte van 9 januari 2015, e-mail van 22 oktober 2009) met PenTec gecorrespondeerd;
  • Bewet bezit geen deskundigheid over inlaatcombinaties en de daarvoor benodigde druk-en sterkteberekeningen.
De stelling in de memorie van grieven in het principaal beroep dat tussen PenTec en Bewet is gecorrespondeerd of gesproken over de door PenTec vanaf 2007 voorgenomen toepassing van de veerhuizen in inlaatcombinaties, heeft PenTec tegenover de betwisting daarvan door Bewet, onvoldoende onderbouwd. In ieder geval kan dat niet worden afgeleid, anders dan PenTec stelt, uit de e-mail van 22 oktober 2009. Niet alleen dateert deze e-mail pas van de periode nadat de eerste schades zijn opgetreden, maar uit de bewoordingen (met name onder het kopje “Reactie”) blijkt dat Bewet reageert op de door PenTec genoemde schades door op te merken dat
“Als alle toleranties en montage mogelijkheden elkaar tegenwerken kan het blijkbaar zijn dat bij 8 bar uitvoering de grens wordt bereikt”. Daaruit kan niet worden afgeleid dat Bewet van het gebruik van de veerhuizen in inlaatcombinaties vanaf 2007 op de hoogte was. De door PenTec in de toelichting bij grief IV ingenomen stelling dat zij voorafgaand aan het monteren van de veerhuizen in de inlaatcombinaties met Bewet daarover heeft gesproken wordt in het geheel niet onderbouwd en bovendien door Bewet gemotiveerd betwist. Aan die stelling gaat het hof derhalve voorbij. Aan (het toestaan van het leveren van) bewijs op dit punt door PenTec komt het hof derhalve niet toe.
Andere feiten of omstandigheden waaruit blijkt of zou kunnen blijken dat Bewet voorafgaand aan de nieuwe toepassing van de veerhuizen in de inlaatcombinaties vanaf 2007 daarvan op de hoogte was, zijn niet komen vast te staan.
Dat kan in ieder geval niet worden afgeleid uit de wijziging van de matrijs in 1998 (in een van de vier vormholtes werden als test extra doorstroomgaten aangebracht). Door PenTec is onvoldoende betwist dat die aanpassing van de matrijs te maken had met het op de Duitse markt brengen van de veerhuizen als onderdeel van veiligheidsventielen (zoals door PenTec in de memorie van grieven in het principaal beroep onder randnummer 171 ook wordt erkend).
3.18
De veerhuizen, zo staat tussen partijen vast, waren in oorsprong bestemd om te worden gemonteerd in veiligheidsventielen, waarin een bepaalde (water) druk wordt opgebouwd.
Voor PenTec als professionele partij was het bekend, althans behoorde het bekend te zijn, dat het van belang is om – als zij de voor de veiligheidsventielen geproduceerde veerhuizen voor een ander technisch doel, namelijk in inlaatcombinaties, met een andere druk, wenste te gebruiken, onderzoek te doen of hierover inlichtingen in te winnen bij de producent Bewet. Dit heeft PenTec nagelaten. Aan hetgeen zij met Bewet in 1994 over de veerhuizen (en hun toen beoogde toepassing in veiligheidsventielen) heeft afgesproken, mocht PenTec niet (althans niet zonder meer) de verwachting ontlenen dat de veerhuizen ook geschikt waren voor toepassing in inlaatcombinaties. Onder andere het verschil in druk tussen veiligheidsventielen en inlaatcombinaties had voor PenTec reden tot twijfel moeten zijn of de veerhuizen wel geschikt waren voor inlaatcombinaties. Onder die omstandigheden had het op de weg van PenTec als professionele partij gelegen om (nader) te onderzoeken of de veerhuizen geschikt waren voor de toepassing die zij er vanaf 2007 aan heeft gegeven, nl montage in inlaatcombinaties. Dat dat op haar weg lag en niet op de weg van Bewet heeft PenTec in zoverre ook onderkend door zelf een berekening uit te (laten) voeren zoals bijvoorbeeld die bij productie 15 in eerste aanleg is overgelegd en die (zo is gebleken ter zitting in hoger beroep) door Leenman voor PenTec is gemaakt. Dat ondanks die berekening de toepassing van de veerhuizen in de inlaatcombinaties toch tot de in deze zaak gestelde schade heeft geleid, kan PenTec in die omstandigheden niet aan Bewet verwijten. Datzelfde geldt voor de verwijzing van PenTec naar de toelating door Nederlandse, Belgische en Duitse certificeringsinstellingen, die zij voor de toepassing van veerhuizen in inlaatcombinaties heeft verkregen. Dat kan immers niet aan Bewet, die daarbij geen rol heeft gespeeld, worden tegengeworpen.
Door Bewet hiervan niet op de hoogte te stellen voor 2009, heeft zij Bewet niet in de gelegenheid gesteld daarover eventuele twijfels kenbaar te maken. Daarbij moet worden opgemerkt dat het de vraag is of Bewet als producent van de veerhuizen, geproduceerd op basis van tekeningen van PenTec, voldoende kennis over inlaatcombinaties zou hebben gehad om, als zij wel in 2007 op de hoogte zou zijn gebracht van deze voorgenomen toepassing, PenTec op de risico’s daarvan te kunnen wijzen. Bewet is immers niet, althans veel minder dan PenTec, op de hoogte van de druk die zich in verschillende onderdelen van de inlaatcombinaties (waaronder druk- en temperatuurscomponenten) kan opbouwen. Dat betekent dat ook vanaf 22 oktober 2009, toen Bewet blijkens haar mail aan PenTec (zie hierboven, productie 13 bij akte van 9 januari 2015) op de hoogte raakte van de toepassing van veerhuizen in inlaatcombinaties, niet kan worden gesproken van een waarschuwingsplicht van Bewet. Nog daargelaten dat PenTec door de schades al op de hoogte was geraakt van de risico’s die aan die toepassing waren verbonden, miste Bewet de daarvoor benodigde specialistische kennis over inlaatcombinaties.
3.19
Op basis van het voorgaande oordeelt het hof dat de door Bewet voor PenTec geproduceerde veerhuizen wat betreft de toepassing daarvan in veiligheidsventielen beantwoordt aan de overeenkomst tussen partijen.
Niet is komen vast te staan dat de veerhuizen niet beantwoorden aan de overeenkomst wat betreft de toepassing daarvan in inlaatcombinaties in de periode 4e kwartaal 2009/4e kwartaal 2011. Dat betekent dat de vorderingen van PenTec voor zover gebaseerd op de grondslag dat de veerhuizen in die periode non-conform waren, moeten worden afgewezen.
3.2
Voor zover in de processtukken van PenTec ook een onrechtmatig handelen van Bewet als grondslag voor de vorderingen van PenTec moet worden gelezen, ontbeert deze grondslag een (deugdelijke) onderbouwing en kan deze de vorderingen daarom niet dragen.
3.21
Door Bewet zijn niet, althans niet voldoende concreet en specifiek, voldoende gemotiveerd gestelde feiten te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot andere conclusies kunnen leiden. Voor bewijslevering ziet het hof daarom geen aanleiding.
3.22
Dit betekent dat de grieven I, III tot en met VI in het principaal beroep voor het overige bij gebrek aan belang geen verdere behandeling behoeven.
Datzelfde geldt voor de grieven in het voorwaardelijk incidenteel beroep van Bewet. Op het artikel 22 Rv verzoek van PenTec heeft het hof bij tussenarrest van 3 november 2020 reeds beslist.

4.Slotsom in het principaal en incidenteel beroep

4.1
Grief II in het principaal beroep slaagt. Aan de andere grieven in het principaal beroep en het incidenteel beroep komt het hof bij gebrek aan belang voor het overige niet toe.
Het hof zal de bestreden vonnissen, voor zover in conventie gewezen, bekrachtigen, onder verbetering van gronden.
Nu het principaal beroep en het incidenteel beroep zich niet richten tegen de beslissing van de rechtbank in reconventie, zal het hof dat onderdeel van het eindvonnis van 2 augustus 2017 eveneens bekrachtigen.
4.2
Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof PenTec in de kosten van het principaal en incidenteel hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure (waarbij het hof uitgaat van een financieel belang van meer dan € 500.000,- en het tot 1 februari 2021 geldende liquidatarief) in het principaal hoger beroep aan de zijde van Bewet zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 726,-
- salaris advocaat € 6.322,- (2 punten x appeltarief VII)
De kosten voor de procedure in het incidenteel hoger beroep aan de zijde van Bewet zullen worden vastgesteld op:
-salaris advocaat: € 3.161,- (helft principaal beroep)
De nakosten zullen ten gunste van Bewet als niet weersproken eveneens worden toegewezen.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de vonnissen van 15 april 2015, 4 november 2015 en 2 augustus 2017 van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen;
veroordeelt PenTec in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Bewet vastgesteld op € 726,- voor griffierecht en op € 6.322,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt PenTec in de kosten van het incidenteel hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Bewet vastgesteld op € 3.161,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt PenTec in de nakosten, begroot op € 157,- met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval PenTec niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M. Evers, H. Wammes en J.G.J. Rinkes en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2021