ECLI:NL:GHARL:2021:5663

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 juni 2021
Publicatiedatum
9 juni 2021
Zaaknummer
200.291.333
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil ontruiming restaurant en woning hangende cassatieberoep in de hoofdzaak inzake voortzetting erfpacht, vergoeding erfpachtster en ontruiming

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een executiegeschil, gaat het om de ontruiming van een restaurant en woning van de geïntimeerde, Restaurant [A], die zich bevindt op een perceel grond dat in erfpacht is uitgegeven door de stichting Het Utrechts Landschap. De zaak is aanhangig gemaakt in hoger beroep na een kort geding vonnis van de voorzieningenrechter van 3 februari 2021, waarin de ontruiming werd geschorst. De stichting Het Utrechts Landschap heeft de ontruiming aangezegd, omdat de erfpachtovereenkomst met de geïntimeerde is geëindigd. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de ontruiming niet kan plaatsvinden totdat er in cassatie is beslist over het eerder gewezen arrest van het hof van 30 juni 2020, waarin de ontruiming werd gelast. Het hof heeft in deze uitspraak de vorderingen van Het Utrechts Landschap tot ontruiming afgewezen en het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. Het hof heeft daarbij de belangen van beide partijen afgewogen. De geïntimeerde heeft aangegeven dat ontruiming zou leiden tot ernstige financiële gevolgen, waaronder een faillissement, terwijl Het Utrechts Landschap aanvoert dat het perceel in slechte staat verkeert en dat er plannen zijn voor renovatie. Het hof heeft geconcludeerd dat de belangen van de geïntimeerde zwaarder wegen, gezien de onomkeerbare gevolgen van ontruiming voor haar bedrijf en personeel. Het hof heeft de kosten van het hoger beroep toegewezen aan Het Utrechts Landschap, dat in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.291.333
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/512883)
arrest van 1 juni 2021
in de zaak van
de stichting
Stichting Het Utrechts Landschap,
gevestigd te De Bilt,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: Het Utrechts Landschap,
advocaat: mr. S.H.W. Le Large,
tegen:
[geïntimeerde],
handelend onder de naam:
Restaurant [A],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [geïntimeerde] .
advocaat: mr. D.J.W. Feddes.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 13 april 2021 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van de zitting van 28 april 2021. Hierbij is akte verleend van de stukken (producties 8 en 9) die bij bericht van 19 april 2021 door mr. S.H.W. Le Large namens Het Utrechts Landschap zijn ingebracht, alsmede van de stukken (productie 20) die bij bericht van 23 april 2021 door mr. D.J.W. Feddes namens [geïntimeerde] zijn ingebracht.
1.3
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald op een dossier.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.8 van het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter van 3 februari 2021(hierna: het vonnis). Dit vonnis is gepubliceerd onder het volgende nummer: ECLI:NL:RBMNE:2021:864.
2.2
Het hof voegt daar nog het volgende vaststaande feit aan toe.
2.3
Op 24 september 2021 zal de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad zijn Conclusie indienen, waarna de Hoge Raad arrest zal wijzen.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[geïntimeerde] heeft bij de voorzieningenrechter vorderingen ingesteld, zoals geformuleerd onder 3.1 van het vonnis. Samengevat vordert [geïntimeerde] de tenuitvoerlegging van het tussen partijen gewezen arrest van dit hof van 30 juni 2020 te schorsen en dus ontruiming van het perceel nabij de [a-straat] te [B] , waarop zich zowel haar restaurant [A] als haar woning bevinden, te verbieden, totdat in cassatie op dit arrest zal zijn beslist, met veroordeling van het Utrechts Landschap in de proceskosten. Het Utrechts Landschap heeft zich daartegen verzet.
3.2
Bij het vonnis van 3 februari 2021 heeft de voorzieningenrechter de ten- uitvoerlegging van het arrest van dit hof van 30 juni 2020 geschorst en dus ontruiming van het perceel nabij de [a-straat] te [B] verboden, totdat in cassatie zal zijn beslist.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep in kort geding

Samenvatting van de van belang zijnde feiten
4.1
Samengevat gaat het in deze zaak om het volgende.
In een notariële akte van 14 november 1978 (hierna: de vestigingsakte) is vastgelegd dat Het Utrechts Landschap een perceel grond in erfpacht heeft uitgegeven aan [C] (hierna: [C] ). Het perceel ligt in [B] vlakbij de [a-straat] en zal hierna “het perceel” genoemd worden. In de vestigingsakte staat dat de erfpacht ingaat op 1 november 1978, dat deze erfpacht 30 jaar duurt en daarna nog een keer met 10 jaar kan worden verlengd.
Bij notariële akte van 21 januari 2003 is het erfpacht- en opstalrecht van het perceel door [C] aan [geïntimeerde] verkocht en geleverd. Bij notariële akte van 21 januari 2003 tussen Het Utrechts Landschap en [geïntimeerde] is het erfpacht- en opstalrecht tot 30 oktober 2018 verlengd (hierna: de verlengingsakte). In deze akte staat dat, voor zover daarvan niet bij deze akte is afgeweken, de voorwaarden van de vestigingsakte ongewijzigd van kracht blijven. Op het perceel exploiteert [geïntimeerde] in de bedrijfsruimte haar restaurant [A] en is daar tevens woonachtig in de aanwezige woning. Het Utrechts Landschap heeft in haar brieven van 28 januari 2016 en 24 oktober 2017 laten weten dat zij niet opnieuw een erfpachtovereenkomst wil sluiten met [geïntimeerde] . Zij wenst te komen tot vertrek van [geïntimeerde] , inclusief haar activiteiten ter plaatse, nu de erfpachtovereenkomst tot een einde is gekomen en zij heeft ontruiming aangezegd.
Samenvatting van de tot nu toe gevoerde procedures
4.2
In het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 9 mei 2019 is de (primaire) vordering in conventie van [geïntimeerde] - samengevat door het hof in zijn arrest van 30 juni 2020 als volgt - strekkende onder meer tot een gebod tot overleg over voortzetting van het erfpachtrecht, tot een aanbod tot voortzetting van het erfpachtrecht tegen marktconforme voorwaarden, tot instemming met overdracht van het erfpachtrecht aan een derde en vaststelling van een door Het Utrechts Landschap te betalen marktconforme waarde van de opstallen, afgewezen.
In reconventie heeft de rechtbank in hetzelfde vonnis, op vordering van Het Utrechts Landschap, [geïntimeerde] onder meer veroordeeld (samengevat) om binnen een maand nadat Het Utrechts Landschap de verschuldigde vergoeding aan haar heeft betaald, het in erfpacht ontvangen perceel inclusief alle opstallen te ontruimen en aan Het Utrechts Landschap op te leveren, op straffe van een dwangsom.
[geïntimeerde] heeft van dit vonnis hoger beroep bij dit hof ingesteld en tevens bij wijze van incident gevorderd om de uitvoering van het vonnis, dat uitvoerbaar bij voorraad was verklaard, te schorsen totdat in appel zou zijn beslist. Het hof heeft bij arrest in incident van 10 september 2019 deze laatste vordering toegewezen.
Bij (eind)arrest van 30 juni 2020 heeft het hof geconstateerd dat [geïntimeerde] in hoger beroep haar eerste vordering, tot het voeren van overleg over voortzetting van de erfpacht, niet langer heeft gehandhaafd. Het hof komt tot de conclusie dat er geen andere vorderingen van [geïntimeerde] kunnen worden toegewezen dan de rechtbank heeft gedaan. Volgens het hof moet [geïntimeerde] het perceel en de gebouwen daarom ontruimen per 1 januari 2021, indien Het Utrechts Landschap uiterlijk op 1 december 2020 aan [geïntimeerde] een vergoeding heeft betaald van
€ 390.000,-. [geïntimeerde] heeft tegen dit eindarrest beroep in cassatie ingesteld, op welk cassatieberoep tot op heden niet is beslist.
Ter voorkoming van ontruiming heeft [geïntimeerde] in het onderhavig kort geding schorsing van de tenuitvoerlegging van het arrest van het hof gevorderd, en dus om ontruiming te verbieden, totdat in cassatie zal zijn beslist. Bij het thans bestreden kort geding vonnis van 3 februari 2021 heeft de voorzieningenrechter dienovereenkomstig beslist.
Het onderhavige appel van Het Utrechts Landschap richt zich daartegen en zij vordert vernietiging van het kort geding vonnis en kort gezegd afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] tot schorsing van de ontruiming.
Samenvatting beslissing hof
4.3
Het hof zal het hoger beroep van Het Utrechts Landschap afwijzen en het bestreden vonnis bekrachtigen. Het hof licht deze beslissing hieronder toe.
4.4
De grieven leggen het geschil voor wat betreft de tenuitvoerlegging en ontruiming in volle omvang aan het hof voor, zodat deze zich (deels) lenen voor gezamenlijke behandeling en bespreking. Het hof memoreert daarbij voor de goede orde dat het onderhavige hoger beroep alleen betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van het arrest van het hof van 30 juni 2020 en de aangezegde ontruiming, en niet ziet op de materiële kwesties die partijen verdeeld houden en waarover het hof bij voormeld arrest heeft beslist en waarvan beroep in cassatie aanhangig is.
De feiten
4.5
Met de eerste drie grieven komt Het Utrechts Landschap op tegen de feitenvaststelling door de voorzieningenrechter. De eerste grief faalt; onder een woning wordt ook een bedrijfswoning begrepen. Of dat rechtens gevolgen heeft is bij de feitenvaststelling niet van belang. Met de tweede grief klaagt Het Utrechts Landschap dat de voorzieningenrechter een aantal vaststaande feiten niet heeft vermeld onder de “vaststaande feiten”. Het Utrechts Landschap miskent daarbij dat alleen die feiten zijn opgenomen die relevant zijn voor de beoordeling in die zin dat deze de vorderingen van Het Utrechts Landschap kunnen schragen. Dat er meer feiten vaststaan brengt niet mee dat deze onder 2.3 van het bestreden vonnis dienden te worden vermeld. Overigens kunnen bij de beoordeling ook vaststaande feiten worden betrokken die niet onder 2.3 zijn opgenomen. Met grief 3 klaagt Het Utrechts Landschap dat is vastgesteld dat [geïntimeerde] zich op het standpunt heeft gesteld dat Het Utrechts Landschap gehouden is om met haar in overleg te treden over de voortzetting van het erfpachtcontract, omdat [geïntimeerde] in hoger beroep expliciet van deze vordering heeft afgezien. Daargelaten dat dit laatste wordt betwist maakt dat de feiten-vaststelling, zeker ten tijde van het vonnis, niet onjuist. Daarmee falen de eerste drie grieven.
Spoedeisendheid
4.6
De grieven 5 en 6 richten zich, zo begrijpt het hof, tegen de door de voorzieningenrechter aangenomen spoedeisendheid. Deze grieven falen in zoverre nu een vordering tot staking van de executie van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis als waarvan hier sprake is, wanneer aanspraak wordt gemaakt op tenuitvoerlegging, naar haar aard spoedeisend is. Dat geldt ook als een kort geding eerst tegen het einde van de begunstigingstermijn aanhangig wordt gemaakt. Voor zover deze grief erover klaagt dat rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het geval ten tijde van de beslissing van het hof, faalt de grief ook, nu het hof dit in zijn beoordeling zal betrekken zoals hierna aan de orde zal komen. De stelling tot slot van [geïntimeerde] dat Het Utrechts Landschap geen spoedeisend belang en het hof niet bevoegd zou zijn, althans het beroep daarom zou moeten worden verworpen, gaat evenmin op. Het gaat bij een kort geding alleen om het spoedeisend belang aan de zijde van de aanlegger van het geding, niet om de positie van de gedaagde. Ook niet, zoals hier, als in hoger beroep de procesposities van eiser en gedaagde zijn gewisseld, na de toewijzing van de vordering.
Maatstaf
4.7
Of de voorzieningenrechter de juiste maatstaf heeft aangelegd, zoals waarover Het Utrechts Landschap met grief 4 klaagt, kan in zoverre in het midden blijven nu het hof deze toetsing opnieuw zal uitvoeren, met inachtneming van de geldende maatstaf zoals hierna zal worden overwogen. Bij grief 4 heeft Het Utrechts Landschap daarmee in zoverre geen belang. Hetzelfde geldt voor grief 7, waarbij wordt geklaagd over de uitleg van het arrest van het hof in de bodemzaak. Het hof zal dit arrest zelf uitleggen.
De kern van de bezwaren van Het Utrechts Landschap en dus de kern van het geschil wordt gevormd door de stelling dat geen schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden arrest dient plaats te vinden. Het hof overweegt daartoe als volgt.
4.8
Het hof stelt daarbij het volgende voorop onder verwijzing naar HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026 (de Zeester), met daarin maatstaven voor de beoordeling van de incidenten van de artikelen 234, 235 en 351 Rv en executie kort gedingen ex art. 438 lid 2 Rv (als de onderhavige):
a. Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, of diens belang bij zekerheidstelling, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan of bij deze uitvoerbaarheid zonder dat daaraan de voorwaarde van zekerheidstelling wordt verbonden.
b. Bij de toepassing van de onder a genoemde maatstaf (kort gezegd: een belangenafweging) in een incident of in kort geding moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag.
c. Indien de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad in de ten uitvoer te leggen uitspraak is gemotiveerd, moet de eiser, afgezien van het geval dat deze beslissing berust op een kennelijke misslag, aan zijn vordering feiten en omstandigheden ten grondslag leggen die bij het nemen van deze beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de betrokken uitspraak hebben voorgedaan en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
4.9
De eerste vraag is welke van de twee laatstgenoemde situaties zich hier voordoet. Het Utrechts Landschap stelt (met – de toelichting op – de grieven 7 en 8) dat situatie sub c van toepassing is, omdat het hof gemotiveerd heeft beslist omtrent de uitvoer bij voorraad verklaring van zijn arrest van 30 juni 2020. Zij verwijst daarbij naar het incident in hoger beroep, wat in het nadeel van Het Utrechts Landschap uitviel, en het feit dat het hof in haar eindarrest aangeeft de inhoud van het incidenteel arrest als herhaald en ingelast te beschouwen. Zij verwijst voorts naar rechtsoverweging 4.13 van het arrest van het hof van 30 juni 2020, waaruit volgt dat het hof het woonbelang en de ontruimingsplicht tegen elkaar heeft afgewogen, en rechtsoverweging 4.31, waarbij het hof ontruiming heeft gelast met een ruime termijn van een half jaar tegen 1 januari 2021 en waarmee de belangen zijn afgewogen. [geïntimeerde] heeft die termijn zelf niet gebruikt, zo stelt Het Utrechts Landschap, en pas in november een kort geding aangekondigd zodat van een noodtoestand geen sprake is. [geïntimeerde] heeft een en ander gemotiveerd weersproken.
4.1
Het hof overweegt als volgt. Partijen hebben in hoger beroep in de bodemkwestie geen debat gevoerd over de tenuitvoerlegging van het te wijzen arrest in de bodemkwestie (vergelijk randnummer 89 memorie van antwoord), zoals ter zitting van beide zijden is bevestigd.
In het arrest van 30 juni 2020 wordt ook niet expliciet een overweging gewijd aan de (al dan niet) uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het arrest. De omstandigheid dat een ruime executietermijn is bepaald door het hof, brengt dat ook niet met zich. Er is sprake van twee verschillende situaties met elk een eigen toetsingskader. Immers, de bepaling van de begunstigingstermijn ziet niet op de tenuitvoerlegging hangende een voortgezette instantie (in dit geval cassatie) maar op de termijn die het hof redelijk acht om door [geïntimeerde] te voldoen aan het bepaalde in het arrest, ongeacht of er wel of niet beroep in cassatie wordt ingesteld. Dat bij de bepaling van de ontruimingstermijn de belangen over en weer worden betrokken ligt voor de hand. Daarmee is evenwel nog niet gezegd dat het hof zich ook gebogen heeft over een eventueel vervolg van de werking van zijn arrest in de cassatiefase. In elk geval is daarvan geen verantwoording in het arrest te vinden. Anders dan door Het Utrechts Landschap bepleit, kan dat er ook niet worden ingelezen.
4.11
Aan de omstandigheid dat het hof in het arrest in het incident van 10 september 2019 heeft geoordeeld over de uitvoerbaarheid bij voorraad verklaring van het vonnis van de rechtbank en dit vonnis heeft geschorst, kan evenmin een argument worden ontleend voor de fase van het hoger beroep en daarna. Alleen al nu deze betrekking hebben op twee in de tijd te onderscheiden momenten. Dat het hof in het eindarrest het tussenarrest als herhaald en ingelast heeft beschouwd, maakt dit oordeel niet anders. Uitvoerbaarheid bij voorraad van het eigen arrest (gedurende een eventuele cassatieprocedure) blijft iets anders dan uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis waarvan appel (gedurende de appelprocedure). Bovendien ligt niet voor de hand dat het hof de motivering om de veroordeling tot ontruiming te schorsen in het incident (zonder enige nadere uitleg) heeft bedoeld als motivering voor de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van deze zelfde veroordeling in de bodemzaak. Het effect van deze beslissingen is immers tegengesteld.
4.12
Het hof is daarmee van oordeel dat de stelling van Het Utrechts Landschap moet worden verworpen en dat dus niet situatie sub c maar de situatie sub b zich hier voordoet. De grieven 7 en 8 falen daarmee.
Belangenafweging
4.13
Het hof zal de vordering tot schorsing van de uitvoerverklaring bij voorraad dus beoordelen aan de hand van de criteria die de Hoge Raad heeft gegeven in het arrest van 20 december 2019 als bedoeld onder b in verbinding met sub a (hiervoor sub 4.8). Deze criteria houden in dat een veroordeling uitvoerbaar is, ook als daartegen hoger beroep of, zoals in dit geval, cassatieberoep, is ingesteld. Het hof kan de uitvoerbaarheid schorsen als het belang van de veroordeelde partij bij behoud van de bestaande toestand zwaarder weegt dan het belang van de wederpartij.
4.14
De belangen van [geïntimeerde] zijn evident, zoals door de voorzieningenrechter samengevat onder 4.8 van het bestreden vonnis; executie zal leiden tot het beëindigen van de exploitatie en ontruiming van het restaurant en ontruiming van de woning en daarmee gaan moeite en kosten en kapitaalsvernietiging gepaard. [geïntimeerde] heeft aangegeven dat zij geen andere horecavoorzieningen exploiteert, behoudens de verhuur van een groepsaccommodatie elders, en dat zij afhankelijk is van de inkomsten en de omzet van het restaurant [A] , waar vijf vaste krachten werkzaam zijn en een aantal losse krachten. Zij vreest een faillissement als ontruiming zal plaatsvinden.
Daartegenover staan de belangen van Het Utrechts Landschap. Zij heeft aangevoerd dat zij de klemmende reden heeft dat zij als eigenaresse na ruim 42 jaar haar eigendom terug wil omdat het onderhoud zienderogen achteruit gaat, terwijl [geïntimeerde] niets aan dat onderhoud doet en de situatie moet worden gestopt om verder verval te voorkomen. Dit zou een negatief effect hebben op de toestand van het perceel en zij zou daarop ook door het publiek worden aangesproken. Daarnaast heeft Het Utrecht Landschap andere plannen zoals renovatie en de opening van een (pop-up) restaurant, waarvoor zij een huurder heeft, alsmede verplaatsing van het Informatiecentrum. Ten slotte voert Het Utrechts Landschap aan dat zij al langere tijd aanzienlijke schade lijdt doordat de canon die [geïntimeerde] betaalt laag en niet marktconform meer is.
4.15
Het hof overweegt dat op zichzelf juist is dat Het Utrechts Landschap als eigenaresse aanspraak kan maken om de vrije beschikking te hebben over haar eigendommen na afloop van individuele gebruiksrechten, zoals hier de erfpacht, maar dat niet is gebleken van een concrete (op korte termijn) dreigende situatie die tot onverwijld ingrijpen - met als noodzakelijk gevolg dat [geïntimeerde] vertrekt - noopt dan wel van concrete en dringende voornemens van Het Utrechts Landschap met het perceel op korte termijn.
4.16
Zo is niet gebleken dat de onderhoudssituatie van het pand tussen nu en het moment van de te verwachten uitspraak van de Hoge Raad zodanig zal zijn verslechterd dat dit tot onverwijld ingrijpen noopt. Dit volgt ook niet uit het door Het Utrechts Landschap in het geding gebrachte rapport, daargelaten dat ter zitting is gebleken dat partijen een diametraal tegenovergestelde opvatting hebben over de huidige staat van onderhoud van het pand. Het hof wijst er in dit verband overigens op dat in het rapport is vermeld: “
De beoordeling van het onderhoud is geen bouwkundig rapport en geeft slechts een indicatief inzicht. Voor meer gedetailleerde informatie adviseren wij een bouwkundig onderzoek.” (pagina 18 deskundigenrapport 14 februari 2020). Enerzijds stelt Het Utrechts Landschap dat het onderhoud zienderogen achteruit gaat maar anderzijds wordt desgevraagd ter zitting verklaard dat de zaak niet op instorten staat.
4.17
Daarbij komt dat de stelling van Het Utrechts Landschap dat de gebouwen in een dusdanig slechte staat verkeren dat deze eerst hersteld dienen te worden om een ordentelijke goede exploitatie mogelijk te maken (memorie van grieven randnummer 70) ook niet goed te rijmen is met het kennelijke voornemen om ter plaatse een (pop-up) restaurant te vestigen, wat naar verwachting in de weg zal staan aan - zoals Het Utrechts Landschap dat zelf aanduidt (pleitaantekeningen eerste aanleg randnummer 25) - ingrijpende renovatiewerkzaamheden op korte termijn. Dat de renovatiewerkzaamheden (buiten en binnen) gelijktijdig zouden kunnen plaatsvinden met de opening van dat nieuwe restaurant, zoals Het Utrechts Landschap bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van het hof desgevraagd heeft gesteld, is onvoldoende onderbouwd en daarmee in dit kort geding niet voldoende aannemelijk geworden. Dat met de opening van dit nieuwe restaurant niet zou kunnen worden gewacht tot na de uitspraak van de Hoge Raad is dan ook niet duidelijk geworden. Hoewel in de stukken melding gemaakt wordt van het aangaan van een huurrelatie met de beoogd nieuwe exploitant, is deze overeenkomst ook niet in het geding gebracht. De stelling dat Het Utrechts Landschap haar informatiecentrum in de tabaksschuur van het Berghuis zou willen vestigen is voorts onvoldoende concreet gemaakt voor de hier relevante periode, zeker nu vast staat dat er op korte afstand een Informatiecentrum gevestigd is, nog daargelaten dat onder de huidige Coronamaatregelen openstelling daarvan ten tijde van de mondelinge behandeling niet aan de orde is.
4.18
Het hof verenigt zich met het oordeel van de voorzieningenrechter als opgenomen in rechtsoverweging 4.11 van het bestreden vonnis dat executie van het arrest, onder meer ontruiming, tot onomkeerbare gevolgen zou leiden voor [geïntimeerde] . Het Utrechts Landschap stelt dat de investeringen van [geïntimeerde] niet verloren zullen gaan bij ontruiming, maar dat alle kosten van [geïntimeerde] worden gedekt door de vergoeding die Het Utrechts Landschap aan [geïntimeerde] dient te betalen, is gelet op de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] naar het voorlopig oordeel van het hof in dit kort geding niet gebleken. Dat [geïntimeerde] zou kunnen terugkeren, in het onverhoopte geval de Hoge Raad anders mocht oordelen, zoals Het Utrechts Landschap heeft aangevoerd, kan haar niet baten. In een situatie van een restaurant going concern zoals hier, moet worden verwacht dat het (ook tijdelijk) staken van de exploitatie tot grote gevolgen zal leiden voor de exploitante, haar bedrijf en haar personeel. Ook een eventuele schadevergoeding in de toekomst kan daaraan slechts in beperkte mate tegemoet komen.
4.19
Kortom, het hof is, met de voorzieningenrechter, van oordeel dat de belangenafweging hier in het voordeel van [geïntimeerde] , tijdelijke handhaving van de status quo, dient uit te vallen. Het hof verenigt zich voorts met hetgeen de voorzieningenrechter daarover heeft overwogen en maakt deze tot de zijne. Dit betekent dat alle overige grieven falen.

5.De slotsom

5.1
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof Het Utrechts Landschap in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in het hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht (verschotten) € 338,-
- salaris advocaat € 2.228,- (2 punten x tarief II).
5.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 3 februari 2021;
veroordeelt Het Utrechts Landschap in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 338,- voor verschotten en op € 2.228,-, voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest;
veroordeelt Het Utrechts Landschap in de nakosten, begroot op € 163,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- en de explootkosten van betekening van de uitspraak in geval Het Utrechts Landschap niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.F.J.N. van Osch, L.R. van Harinxma thoe Slooten en D.W.J.M. Kemperink, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2021.