ECLI:NL:GHARL:2021:5441

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 juni 2021
Publicatiedatum
2 juni 2021
Zaaknummer
20/00524
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Informatiebeschikking en verplichting tot verstrekking van digitale detailgegevens door belanghebbende aan de Inspecteur

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een informatiebeschikking die door de Inspecteur van de Belastingdienst was opgelegd aan [X] B.V. De informatiebeschikking betrof de verplichting voor belanghebbende om digitale detailgegevens te verstrekken in het kader van de heffing van vennootschapsbelasting, loonbelasting en omzetbelasting over de jaren 2011 tot en met 2014. De rechtbank Gelderland had eerder de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, maar het Hof oordeelde dat de Inspecteur terecht had gehandeld. Het Hof stelde vast dat de gevraagde digitale gegevens essentieel zijn voor een afdoende controle van de omzet en loonbetalingen, en dat de belanghebbende niet had aangetoond dat de informatie al voldoende op papier beschikbaar was. Het Hof verwierp de stellingen van belanghebbende over schending van beginselen van behoorlijk bestuur en concludeerde dat de informatiebeschikking in stand bleef. Tevens werd belanghebbende een termijn van zes weken gegeven om de gevraagde informatie alsnog te verstrekken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 20/00524
uitspraakdatum: 1 juni 2021
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.te [Z] (hierna: belanghebbende)
en het incidentele hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Almere(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 februari 2020, nummer AWB 18/4891, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Inspecteur heeft ten aanzien van belanghebbende een informatiebeschikking gegeven in verband met de heffing van vennootschapsbelasting, loonbelasting en omzetbelasting over de jaren 2011 tot en met 2014.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de informatiebeschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank).
1.4.
De Rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 16 oktober 2019 de Inspecteur in de gelegenheid gesteld om het in de tussenuitspraak vermelde gebrek in de bestreden uitspraak op bezwaar te herstellen. De Inspecteur heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt. Belanghebbende heeft op het nader stuk van de Inspecteur gereageerd.
1.5.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 20 februari 2020 het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak op bezwaar deels in stand gelaten en belanghebbende een termijn van zes weken gegeven om de rechtmatig gevraagde informatie alsnog over te leggen. Verder is een forfaitaire proceskostenvergoeding aan belanghebbende toegekend en heeft de Rechtbank gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het griffierecht vergoedt.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 mei 2021 via beeldbellen. Daarbij zijn verschenen en gehoord als gemachtigden van belanghebbende [A] AA en [B] MB RB, beiden verbonden aan [C] Accountants te [Z] , en namens de Inspecteur mr. [D] AA, [E] en mr. [F] . De zaak is met toestemming van partijen gelijktijdig behandeld met het beroep van [G] B.V., zaaknummer 20/00525. Aan het einde van de zitting is het onderzoek gesloten en is een schriftelijke uitspraak aangekondigd. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.8.
Ter zitting heeft de gemachtigde bevestigd dat zijn reactie op het incidentele hoger beroep het laatste ingediende stuk betreft. Na de zitting, op 10 mei 2021, is bij het Hof het op 18 maart 2021 toegezonden proceskostenformulier ingevuld en voorzien van een specificatie, retour ontvangen. Als datum van ondertekening is 3 mei 2021 vermeld. Het Hof heeft geen aanleiding gezien het onderzoek op grond van het bepaalde in artikel 8:68 Algemene wet bestuursrecht (Awb) te heropenen. Naar het oordeel van het Hof is het onderzoek volledig geweest. Het proceskostenformulier en de specificatie blijven derhalve buiten beschouwing. Deze stukken zullen wel in het dossier worden bewaard en gelijktijdig met de uitspraak in afschrift aan de Inspecteur worden verstrekt.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende voert sinds 30 mei 2011 een onderneming in de vorm van een besloten vennootschap. De ondernemingsactiviteiten bestaan uit het exploiteren van een grand-café/restaurant.
2.2.
Belanghebbende maakt gebruik van een Vectron kassa van [H] . Daarin vindt de primaire vastlegging van de opbrengsten plaats. Wegens onvoldoende geheugen van de kassa wordt een back-up van alle kassa-gegevens gemaakt en wordt elke nacht een dagoverzicht (zafslag) geprint. De z-afslag is een setje van twee à drie pagina’s met daarop onder meer de totale dagomzet, de dagomzet per categorie en de Btw-bedragen van de aanslagen op de kassa sinds de vorige z-afslag.
2.3.
Belanghebbende maakt vanaf het vierde kwartaal 2014 voor haar salarisadministratie gebruik van het softwarepakket L1nda. Daarvoor gebruikte zij de salarisadministratie software van Easylon.
2.4.
De Inspecteur heeft in 2016 bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften vennootschapsbelasting, loonbelasting en omzetbelasting over de jaren 2011 tot en met 2014.
2.5.
Bij brief van 7 juni 2016 is aan belanghebbende, ter voorbereiding van het boekenonderzoek, gevraagd om auditfiles en jaarstukken te verstrekken alsmede twee vragenlijsten in te vullen.
2.6.
Op 16 juli 2016 is de gevraagde informatie verstrekt.
2.7.
In een brief van 8 september 2016 heeft de Inspecteur de namen vermeld van de vier bij het onderzoek betrokken ambtenaren, onder wie [E] , en is een bijlage meegezonden met een niet-limitatieve opsomming van de benodigde gegevens tijdens het boekenonderzoek.
2.8.
Bij e-mail van 15 september 2016 heeft de gemachtigde van belanghebbende de teamleider van de controlerend ambtenaren, [I] , verzocht de heer [E] te vervangen wegens eerdere verstoorde verhoudingen tussen hen beiden. De heer [I] heeft de gemachtigde telefonisch laten weten dat hij dat verzoek niet inwilligt.
2.9.
Bij brief van 5 oktober 2016 heeft de Inspecteur gedetailleerd aangegeven welke stukken nodig zijn voor het boekenonderzoek en daarbij een controleplanning gegeven. In de brief is onder meer vermeld:
“Voor de controle wordt het jaar 2014 als uitgangspunt genomen. Voor de kosten en lonen wordt een steekproef getrokken. De posten zullen volgende week nagestuurd worden via mail.”
2.10.
In de steekproef zijn 90 posten betrokken. De Inspecteur heeft belanghebbende gevraagd om van deze posten alle documenten op te zoeken vanaf de eerste aanleiding tot de uitgave tot en met de betaling.
2.11.
Bij brief van 10 november 2016 zet de Inspecteur het controleverloop uiteen en constateert hij dat niet aan de verplichtingen van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is voldaan. In die brief is onder meer vermeld:
“Op onder andere de volgende onderdelen heb ik van u nog altijd géén en/of onvoldoende informatie ontvangen:
- Instellingen kassasysteem over de jaren 2011 tot en met 2014;
- Artikelstambestand uit de kassa over de jaren 2011 tot en met 2014;
- Export van het kassajournaal over de jaren 2011 tot en met 2014;
- Export van het artikelbestand over de jaren 2011 tot en met 2014;
- Export van het transactierapport over de jaren 2011 tot en met 2014;
- De data uit het loonprogramma over de jaren 2011 tot en met 2014.”
Belanghebbende is in deze brief verzocht contact op te nemen met de heer [J] voor het maken van een afspraak om de digitale gegevens bij haar op te halen.
2.12.
Op verzoek van belanghebbende heeft de Inspecteur vervolgens met dagtekening 28 november 2016 de onderhavige informatiebeschikking vastgesteld. Daarin heeft de Inspecteur dezelfde informatie verzocht als in de brief van 10 november 2016, aangevuld met de volgende te overleggen bescheiden:
  • Eindbalans eenmanszaak in 2011 ten behoeve van de aansluiting balans;
  • Onderliggende stukken waaruit de zakelijkheid en verloning blijkt voor de volgende steekproefposten:
a. Betaling € 1.000 aan [K] op 19 september 2014
b. Boeking vakantie [L] voor € 434 op 27 augustus 2014.

3.Geschil

3.1.
Evenals dat voor de Rechtbank het geval was, is in hoger beroep in geschil of de informatiebeschikking terecht is vastgesteld. Daarbij is primair de vraag aan de orde of de gevraagde digitale detailgegevens behoren tot de administratie (ex artikel 52 AWR) waarvan de inspecteur inzage kan vragen (ex artikel 47, eerste lid, onderdeel b AWR). Bij bevestigende beantwoording is in geschil of de Inspecteur heeft gehandeld in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
3.2.
Niet in geschil is dat de informatiebeschikking ten onrechte is gegeven voor de in 2.12 vermelde aanvullingen op het eerdere informatieverzoek, aangezien deze gegevens reeds aan de Inspecteur waren verstrekt voordat de informatiebeschikking was vastgesteld. Voorts is niet in geschil dat belanghebbende beschikt over de gevraagde informatie als vermeld in 2.11 en dat zij deze niet aan de Inspecteur heeft verstrekt.
3.3.
Volgens belanghebbende is sprake van een “fishing expedition” en kan niet van haar worden verlangd dat zij de digitale detailgegevens aan de Inspecteur verstrekt. Het ontbreekt volgens haar aan een verplichting tot digitale informatieverstrekking omdat de detailgegevens op papier ter beschikking zijn gesteld en omdat er sprake is van schending van meerdere beginselen van behoorlijk bestuur.
3.4.
Volgens de Inspecteur staan op papier niet alle digitale administratieve vastleggingen die benodigd zijn om de juistheid en volledigheid van de omzet- en loonverantwoording te kunnen controleren. Er is volgens hem niet gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Voorts verzet de Inspecteur zich tegen het in de tussenuitspraak van de Rechtbank opgenomen oordeel over de wijze waarop de Belastingdienst controles vormgeeft bij MKB-bedrijven. De Inspecteur acht de informatiebeschikking rechtmatig voor zover het de in 2.11 vermelde gegevens betreft en ziet geen aanleiding voor een werkelijke proceskostenvergoeding.
3.5.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank, van de Inspecteur op het bezwaar en van de informatiebeschikking en tot toekenning van een vergoeding van haar werkelijke proceskosten.

4.Beoordeling van het geschil

Wettelijke regeling
4.1.
Artikel 52a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:
“Indien met betrekking tot een op te leggen aanslag, navorderingsaanslag of naheffingsaanslag of een te nemen beschikking niet of niet volledig wordt voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 41, 47, 47a, 49, 52, (…), kan de inspecteur dit vaststellen bij voor bezwaar vatbare beschikking (informatiebeschikking).”
4.2.
Artikel 47, eerste lid, van de AWR luidt:
“Ieder is gehouden desgevraagd aan de inspecteur:
a. de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn;
b. de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan – zulks ter keuze van de inspecteur – waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen.”
4.3.
Artikel 49, eerste lid, van de AWR luidt:
“De gegevens en inlichtingen dienen duidelijk, stellig en zonder voorbehoud te worden verstrekt, mondeling, schriftelijk of op andere wijze — zulks ter keuze van de inspecteur — en binnen een door de inspecteur te stellen termijn.”
Informatieverstrekking
4.4.
Ingevolge artikel 47, eerste lid, onderdeel b, van de AWR kan de Inspecteur aan een administratieplichtige vragen om boeken, bescheiden en andere gegevensdragers beschikbaar te stellen, zodat controle van een administratie mogelijk is.
4.5.
Tot de administratie behoren onder meer de detailgegevens die in een geautomatiseerd kassasysteem zijn ingevoerd. Dergelijke detailgegevens vallen in beginsel onder de in artikel 52 AWR opgenomen bewaarplicht, omdat met behulp van deze gegevens de volledigheid van de verantwoording van de omzet in geld kan worden geverifieerd aan de hand van een op goederenniveau te leggen verband tussen de (totale) inkoop en de (totale) verkoop, en die gegevens aldus voor de heffing van belasting van belang kunnen zijn. Een dergelijk belang ontbreekt indien de administratie voldoende andere gegevens bevat die een afdoende controle binnen een redelijke termijn van de verantwoorde omzet in geld mogelijk maakt (vgl. HR 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1740).
4.6.
De Inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat een afdoende controle van de juistheid en de volledigheid van de verantwoorde omzet en loonbetalingen niet mogelijk is zonder de gevraagde detailgegevens. In dat verband laat het Hof meewegen dat in de z-afslagen slechts totaalbedragen zijn opgenomen en daaruit dus geen volledig beeld kan worden verkregen. Ook met de getrokken steekproeven kan de volledigheid van de omzet en loonbetalingen niet worden beoordeeld. Zoals de Inspecteur heeft gesteld, zijn de gevraagde detailgegevens van belang om controles te verrichten, waaronder het kunnen:
– maken van een geld-goederenbeweging, die gebruikt kan worden om de volledigheid van de omzet en de inkopen te controleren;
– signaleren van het gebruik van de trainingsstand op de kassa, waardoor de omzet niet geregistreerd wordt;
– signaleren van eventuele (grote) retourboekingen;
– signaleren van verwijderde bonnen vóórdat het omzetrapport is gemaakt;
– signaleren van informatie over de tijdstippen van de eerste en laatste kassa-handelingen op dagelijkse basis;
– signaleren van een juiste tarieftoepassing voor de verschillende artikelen;
– zien welk personeelslid op welk moment de kassa bediende, waardoor het mogelijk is deze gegevens voor de controle voor de loonheffingen te gebruiken;
– zien wie welke kortingen heeft verstrekt;
– nagaan of het loonprogramma per werknemer juist is ingesteld.
4.7.
Het vorenstaande brengt mee dat belanghebbende de gevraagde digitale detailgegevens desgevraagd aan de Inspecteur dient te verstrekken.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
4.8.
De Inspecteur is bij de uitoefening van de hem in artikel 47 van de AWR toegekende bevoegdheid gebonden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
4.9.
Volgens belanghebbende had de Inspecteur de vragen niet aan haar mogen stellen. De stellingen die belanghebbende hieraan ten grondslag legt, komen - naar het Hof begrijpt - in de kern op het volgende neer:
1. er is sprake van een “fishing expedition”;
2. de gevraagde digitale detailgegevens blijken voldoende uit de z-afslagen en loonadministratie;
3. verschillen in de cijfers ten opzichte van de branche of zustervennootschap zijn logisch verklaarbaar;
4. de controle zou worden uitgevoerd op basis van de ‘4410-gegevens’ aangevuld met een steekproefcontrole. Belanghebbende beroept zich in dit verband op het telefoongesprek dat gemachtigde [A] voorafgaand aan de controle met de heer [I] heeft gevoerd;
5. de Controleaanpak Belastingdienst en het Handboek Controle zijn niet nageleefd;
6. de steekproefcontrole is veel belastender dan het overleggen van de complete administratie;
7. het ontbreekt aan onbevangenheid bij de heer [E] ;
8. latere nieuwe jurisprudentie over de bewaarplicht wordt ten onrechte toegepast op de onderhavige jaren;
9. belanghebbende wordt ten onrechte ongelijk behandeld in vergelijking tot de door de Belastingdienst onderzochte kapsalon.
4.10.
Belanghebbende brengt een en ander naar voren onder de noemer van schendingen van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een schending van één of meer rechtsbeginselen die ertoe zouden moeten leiden dat zij in het gelijk moet worden gesteld. Hoewel enkele van de door belanghebbende aangehaalde stellingen reeds deel uitmaken van de oordeelsvorming van het Hof over de informatieplicht (zie 4.4-4.7) en niet van elke stelling duidelijk is welk algemeen beginsel van behoorlijk bestuur volgens belanghebbende is veronachtzaamd, zal het Hof hierna ingaan op alle in 4.9 vermelde stellingen van belanghebbende.
4.11.
Met betrekking tot de eerste stelling overweegt het Hof dat een “fishing expedition” een zoektocht betreft naar informatie zonder dat er enige concrete aanwijzing is dat de feiten waarop die informatie betrekking zou moeten hebben zich bij de belastingplichtige(n) waarvan die informatie wordt gevraagd daadwerkelijk hebben voorgedaan. Daarvan is geen sprake aangezien het hier gaat om de primaire vastlegging van informatie waarover belanghebbende beschikt die voor de belastingheffing van belanghebbende van belang kan zijn (vgl. 3.2 en 4.6).
4.12.
De tweede stelling vat het Hof op als een beroep op het evenredigheidsbeginsel. Het evenredigheidsbeginsel, dat ten grondslag ligt aan artikel 3:4 van de Awb, verlangt dat wordt nagegaan of er een andere, minder bezwarende weg is waarlangs het belang van het onderzoek voldoende kan worden gediend. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, heeft belanghebbende haar stelling onvoldoende onderbouwd zodat niet vastgesteld kan worden dat de administratie voldoende andere gegevens bevat die een afdoende controle van de juistheid en volledigheid van de verantwoorde omzet en lonen mogelijk maakt (vgl. 4.6).
4.13.
Wat betreft de derde stelling is de gevraagde informatie juist nodig om het toepasselijk zijn van aangedragen verklaringen te kunnen toetsen.
4.14.
De vierde stelling vat het Hof op als een beroep op het vertrouwensbeginsel. Volgens belanghebbende heeft de heer [I] verklaard dat de Belastingdienst uit efficiency-oogpunt wilde aansluiten op de dossiers en werkprogramma’s van de gemachtigde (standaard 4410 samenstellingsopdrachten). Een zodanige uitlating strookt met de uit het Handboek Controle en de Controleaanpak Belastingdienst op te maken werkwijze die erop neerkomt dat de Belastingdienst niet opnieuw doet wat andere professionals al afdoende hebben gecontroleerd. De betrouwbaarheid van de door anderen verrichte werkzaamheden kan via steekproeven worden getoetst, zoals hier is gebeurd met betrekking tot de verwerkingswijze van kosten. Controlewerkzaamheden die niet door anderen zijn gedaan, verricht de Belastingdienst zelf, zoals in dit geval het controleren van de volledigheid en de juistheid van de door het management verschafte informatie wat betreft de omzet- en loonverantwoording. Dat op voorhand het verrichten van een onderzoek naar de compleetheid van de omzet en lonen zou zijn uitgesloten, is niet alleen onlogisch, maar kan ook niet worden opgemaakt uit voormelde uitlating van de heer [I] . Belanghebbende heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat de heer [I] uitlatingen heeft gedaan die bij belanghebbende redelijkerwijze de indruk hebben kunnen wekken dat de controle zou zijn beperkt tot een controle op basis van de ‘4410-gegevens’ aangevuld met een steekproef. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.
4.15.
Wat betreft de vijfde stelling zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden waaraan de gevolgtrekking kan worden verbonden dat de Controleaanpak Belastingdienst en/of het Handboek Controle aan het vragen van de detailinformatie in de weg staat. De omstandigheid dat de controle stil is komen te liggen, houdt verband met de informatiebeschikkingsprocedure.
4.16.
Ook de zesde stelling van belanghebbende kan haar niet baten. Dat aan het onderhavige informatieverzoek de steekproefcontrole vooraf is gegaan, maakt niet dat het informatieverzoek strijdig is met het evenredigheidsbeginsel of enig ander beginsel van behoorlijk bestuur.
4.17.
De zevende stelling vat het Hof op als een beroep op het verbod op vooringenomenheid (artikel 2:4, eerste lid, Awb). Aan hetgeen is aangevoerd en overgelegd, kan niet de gevolgtrekking worden verbonden dat sprake is (geweest) van vooringenomenheid bij de heer Kempe. De gedingstukken wekken veeleer de indruk dat de gemachtigde reeds vanaf de start van de controle bij belanghebbende niet onbevangen en onbevooroordeeld is ten aanzien van de heer [E] dan andersom. In feite erkent de gemachtigde ook dat de heer [E] in zijn ogen geen goed kan doen.
4.18.
De achtste stelling is gebaseerd op de opvatting van belanghebbende dat tot het arrest van de Hoge Raad van 26 juni 2015, ECLI: ECLI:NL:HR:2015:1740, de vaste lijn in de rechtspraak was dat administratie die op papier wordt bewaard niet ook nog eens digitaal bewaard hoeft te worden. Voormeld arrest ziet inderdaad op de bewaarplicht van artikel 52 van de AWR. In deze procedure gaat het om de informatieplicht ex artikel 47 van de AWR. Van een omgaan van de Hoge Raad of van een voorheen in de feitenrechtspraak ontwikkelde bestendige lijn dat een belanghebbende aanwezige digitale detailinformatie niet hoeft te verstrekken, is geen sprake. Voorts zij herhaald dat anders dan belanghebbende meent hier niet geoordeeld kan worden dat haar administratie op papier dezelfde is als de digitale administratie.
4.19.
De negende stelling vat het Hof op als een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Dit beroep kan niet slagen. Buiten de zich hier niet voordoende situatie dat sprake is van een oogmerk van begunstiging of dat sprake is van begunstigend beleid, kan het gelijkheidsbeginsel slechts toepassing vinden in het kader van de meerderheidsregel. Deze regel brengt mee dat vergelijkbare gevallen deel moeten uitmaken van een groep, waarbij de meerderheid van die groep begunstigend wordt behandeld. Dit betekent dat een beroep op de meerderheidsregel ondersteund dient te worden met minstens twee vergelijkbare gevallen (vgl. HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1788). Nu belanghebbende slechts wijst op één ander geval, kan een beroep op het gelijkheidsbeginsel reeds daarom niet slagen.
Overschrijding termijnen
4.20.
Belanghebbende heeft voorts betoogd dat diverse termijnen zijn overschreden. Ter zitting heeft de gemachtigde –– -na daarover door het Hof te zijn bevraagd – uitdrukkelijk verklaard dat het hieraan te verbinden gevolg enkel betreft het stopzetten van deze controle en het uitschrijven van een nieuwe controle met een andere controlebezetting, subsidiair het vervolgen van de controle zonder doorprocederen. Aan de termijnoverschrijdingen zijn niet de door belanghebbende gewenste gevolgen te verbinden wegens het ontbreken van een daartoe strekkende rechtsregel.
Terinzagelegging op de zaak betrekking hebben stukken
4.21.
Belanghebbende heeft gesteld dat haar de inzage in het controledossier is geweigerd en dat zij op grond van artikel 7:4 van de Awb het recht op inzage heeft in alle op de zaak betrekking hebbende stukken. De Inspecteur heeft hiertegen ingebracht dat de op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand en tijdens het hoorgesprek voor inzage beschikbaar waren en dat geen gebruik is gemaakt van het inzagerecht. Voorts stelt de Inspecteur dat de op de zaak betrekking hebbende stukken in het procesdossier zitten. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat zij voor of tijdens het hoorgesprek om inzage heeft verzocht en de Inspecteur die inzage heeft geweigerd. Belanghebbende heeft voorts onvoldoende gemotiveerd gesteld dat een bepaald aan de Inspecteur ter beschikking bestaand stuk een rol heeft gespeeld – of had moeten spelen – bij de besluitvorming van de Inspecteur met betrekking tot onderhavige informatiebeschikking.
Omkering en verzwaring bewijslast
4.22.
Volgens belanghebbende is het gevolg van de informatiebeschikking, namelijk de omkering van de bewijslast op grond van artikel 27e van de AWR, in haar geval een te zware sanctie. Naar het oordeel van het Hof is, doordat niet alle informatie beschikbaar is, in het geval van belanghebbende nu nog niet te beoordelen of de sanctie van omkering van de bewijslast te zwaar is.
Slotsom
4.23.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur de informatiebeschikking terecht vastgesteld. Al hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.
4.24.
Gelet op het vorenstaande dient het principale hoger beroep ongegrond te worden verklaard. Het Hof zal belanghebbende op grond van artikel 27e, tweede lid, van de AWR een nieuwe termijn stellen om de in de informatiebeschikking verzochte informatie te verstrekken. Het Hof acht een termijn van zes weken passend en bepaalt dat deze termijn aanvangt vanaf de datum waarop deze uitspraak onherroepelijk wordt.
Incidenteel hoger beroep
4.25.
De Rechtbank heeft overwogen dat volgens een vaste gedragslijn de Inspecteur pas (digitale) detailgegevens zal vragen als hij concrete aanwijzingen heeft dat kan worden getwijfeld aan de juistheid van zogenoemde 4410-gegevens, dat de Inspecteur niet heeft gemotiveerd waarom in dit geval aanleiding bestaat voor zodanige twijfel en dat daarom de uitspraak op bezwaar wordt vernietigd. Gelet op het overwogene in 4.5 en 4.6 heeft de Rechtbank bij dit oordeel een onjuist uitgangspunt gehanteerd. Reeds daarom slaagt het daartegen gerichte incidentele hoger beroep van de Inspecteur.
4.26.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd met instandlating van de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak op bezwaar met uitzondering van de twee onderdelen die in de uitspraak van het Hof zijn genoemd in 2.12. De beslissing van het Hof komt materieel gezien op hetzelfde neer, namelijk dat de informatiebeschikking in stand blijft voor de in 2.11 vermelde inlichtingen. Het Hof zal de uitspraak van de Rechtbank bevestigen.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep.
De Rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten en die gelijkelijk verdeeld over de onderhavige procedure en die van [G] B.V. (zie 1.7). In die procedure heeft het Hof de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het beroep bij de Rechtbank ongegrond verklaard. Daarom bestaat geen aanleiding meer de proceskosten over deze procedures te verdelen. Het Hof zal daarom de Inspecteur veroordelen in de door de Rechtbank berekende proceskosten van € 1.834,50. Naar het oordeel van het Hof is geen sprake van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank met uitzondering van de beslissing over proceskosten,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.834,50,
– stelt belanghebbende een termijn van zes weken, te rekenen vanaf de datum waarop deze uitspraak van het Hof onherroepelijk wordt, om alsnog te voldoen aan de informatiebeschikking.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.A.P. van Roij, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. A.J.H. van Suilen, in tegenwoordigheid van mr. P.W.L. van den Bersselaar als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2021.
De griffier en de voorzitter zijn verhinderd deze uitspraak te ondertekenen. In verband hiermee heeft mr. Van de Merwe deze uitspraak ondertekend.
(J. van de Merwe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 1 juni 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.