In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 maart 2018 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en de afwijzing van verzoeken om dwangsommen wegens het niet tijdig beslissen op de aangifte. Belanghebbende had een beroep gedaan op betalingsonmacht met betrekking tot het verschuldigde griffierecht. De griffier van de Hoge Raad heeft echter het beroep op betalingsonmacht afgewezen, omdat belanghebbende niet tijdig het griffierecht had betaald. Ondanks herhaalde aanmaningen en de mogelijkheid om te reageren op de niet-tijdige betaling, heeft belanghebbende geen geldige redenen aangevoerd die zouden rechtvaardigen dat het griffierecht niet op tijd is voldaan. Hierdoor heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.