ECLI:NL:GHARL:2021:5037

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 mei 2021
Publicatiedatum
26 mei 2021
Zaaknummer
200.270.402/01 en 200.270.404/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek partneralimentatie en veroordeling tot vergoeding recherchekosten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende een verzoek om partneralimentatie. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, had de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 4 september 2019 aangevochten, waarin aan de man een uitkering tot levensonderhoud was toegekend. Het hof heeft vastgesteld dat de man en een derde, mevrouw [E], samenwonen als waren zij gehuwd, zoals bedoeld in artikel 1:160 BW. Dit leidde tot de conclusie dat de verplichting van de man om partneralimentatie te ontvangen vervalt. Het hof heeft het verzoek van de man om partneralimentatie afgewezen en de bestreden beschikking vernietigd. Daarnaast is de man veroordeeld tot betaling van de kosten van het recherchebureau, dat door de vrouw was ingeschakeld om de samenwoning aan te tonen, ter hoogte van € 6.627,29. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat gebruikelijk is in zaken tussen ex-echtelieden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van wederzijdse verzorging en gemeenschappelijke huishouding voor de beëindiging van alimentatieverplichtingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.270.402/01 en 200.270.404/01
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 464872 en 468978)
beschikking van 18 mei 2021
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: aanvankelijk mr. E.G. Gosselink te Almere, daarna mr. W.F. Wienen eveneens te Almere,
en
[verweerder],
wonende te [A] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. L.T.M. Keet te Amsterdam.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad (ook: de rechtbank), van 4 september 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Deze beschikking wordt verder ook ‘de bestreden beschikking’ genoemd.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 3 december 2019;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met productie(s);
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met productie(s);
  • een journaalbericht van mr. Gosselink van 6 januari 2020 met productie(s);
  • een journaalbericht van mr. Keet van 18 februari 2021 met productie(s);
  • een journaalbericht van mr. Keet van 22 februari 2021 met productie(s);
  • een journaalbericht van mr. Wienen van 26 februari 2021 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Keet van 1 maart 2021 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 8 maart 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen. De man is bijgestaan door zijn advocaat. De vrouw is bijgestaan door mr. A.G. Ton, waarnemer van mr. Wienen. Mr. Keet heeft het woord gevoerd aan de hand van pleitaantekeningen.
2.3
Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof nog binnengekomen:
  • een journaalbericht van mr. Keet van 22 maart 2021, en
  • een journaalbericht van mr. Ton van 22 maart 2021.

3.De feiten

3.1
De rechtbank heeft bij beschikking van 4 september 2019 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 3 juni 2020 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van de inmiddels meerderjarige
- [B] , geboren [in] 2001.

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover hiervan belang:
  • aan de man met ingang van datum inschrijving van de echtscheidingsbeschikking een uitkering tot levensonderhoud (ook: partneralimentatie) ten laste van de vrouw toegekend van € 533,- bruto per maand;
  • partijen gelast de ontbonden huwelijksgemeenschap te verdelen op de wijze als de rechtbank in de rechtsoverwegingen 1.42 tot en met 1.48 van de (echt)scheidingsbeschikking heeft aangegeven;
  • de beschikking (behoudens de echtscheiding) uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en
  • het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De vrouw is met vier grieven betreffende de partneralimentatie en met één grief met betrekking tot de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
De vrouw verzoekt het hof in hoger beroep om de beschikking van 4 september 2019 te vernietigen waar het gaat om de partneralimentatie en, zo begrijpt het hof, betreffende de verdeling van de waarde van levensverzekeringpolis bij [C] en opnieuw beschikkende:
  • het verzoek van de man om partneralimentatie alsnog af te wijzen, althans te bepalen dat de alimentatieverplichting van de vrouw jegens de man met ingang van 1 november 2019, althans met ingang van een door het hof in goede justitie te bepalen datum, op grond van artikel 1:160 BW is geëindigd;
  • te bepalen dat de man gehouden is de ten onrechte door hem ontvangen partneralimentatie aan de vrouw terug te betalen, zulks binnen veertien dagen na datum van de in deze te wijzen beschikking;
  • te bepalen dat de man gehouden is om aan de vrouw een bedrag van € 2.999,- te vergoeden, te vermeerderen met de kosten na declaratiedatum van 1 december 2019, althans te bepalen dat de man gehouden is aan de vrouw een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag te vergoeden, zulks binnen veertien dagen na datum van de in deze te wijzen beschikking;
  • te bepalen dat de man aan de vrouw voor of bij uitbetaling van de levensverzekering de helft van de door haar vanaf de peildatum (2 augustus 2018) betaalde maandelijkse premies dient te betalen;
  • de man in de proceskosten te veroordelen.
4.3
De man voert verweer in het principaal hoger beroep en is op zijn beurt met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op de verdeling en met name op de verdeling van de waarde van de [C] -polis en van de kosten van de voormalige echtelijke woning. De man verzoekt het hof in het principaal hoger beroep om het beroep van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking ten aanzien van de door de vrouw opgevoerde grieven te bekrachtigen en verder in incidenteel hoger beroep:
I. te bepalen dat de hoogte van de levensverzekering van [C] (met nummer [nummer] ) circa € 60.000,- bedraagt;
II. (na wijziging) te bepalen dat de vrouw aan de man een bedrag van € 1.076,50 en een bedrag van € 335,- dient te voldoen, dan wel in goede justitie te bepalen bedragen;
III. de vrouw in de proceskosten te veroordelen.
4.4
De vrouw voert verweer en zij verzoekt het hof de grieven van de man in het incidenteel hoger beroep af te wijzen, althans de man daarin niet-ontvankelijk te verklaren, dit met veroordeling van de man in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep.
4.5
Zowel mr. Keet als mr. Ton hebben bij journaalbericht van 22 maart 2021 het hof bericht dat zij overeenstemming hebben bereikt over de geschilpunten betreffende de verdeling, zodat het hof de grieven die daar betrekking op hebben niet meer hoeft te behandelen.

5.De overwegingen voor de beslissing

5.1
Uit hetgeen hierboven onder 4.5 is overwogen maakt het hof op dat partijen de gronden van het hoger beroep waar het de verdelingskwestie betreft niet handhaven. Dit brengt mee dat het hof partijen niet-ontvankelijk zal verklaren in hun verzoek(en) in hoger beroep waar het de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap betreft (zaaknummer 200.270.404/01). Het hof zal nu uitsluitend nog oordelen over de alimentatie en de proceskosten waaronder de door de vrouw betaalde kosten voor het rapport van het recherchebureau [D] (verder: [D] ) (zie 5.25).
5.2
In geschil is of de vrouw met ingang van de datum van ontbinding van het huwelijk, [in] 2020, partneralimentatie aan de man moet betalen, nu de man, volgens de vrouw, een Islamitisch huwelijk met zijn huidige partner mevrouw [E] (verder te noemen: [E] ) is aangegaan en met haar samenwoont als waren zij gehuwd als bedoeld in artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
5.3
Het hof ziet aanleiding om eerst in te gaan op de vraag of sprake is van een samenwoning als waren de man en [E] gehuwd zoals bedoeld in artikel 1:160 BW.
Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of daarvan sprake is, is vereist dat tussen de samenwonenden een affectieve relatie van duurzame aard bestaat, die meebrengt dat de gescheiden echtgenoot en de ander elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in artikel 1:160 BW besloten liggende sanctie vergt dat deze bepaling restrictief wordt uitgelegd. Dit brengt mee dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de partneralimentatie. Het gevolg is immers dat de alimentatiegerechtigde, die met een ander is gaan samenleven als waren zij gehuwd, definitief een aanspraak op levensonderhoud verliest (HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:724).
Duurzame affectieve relatie
5.4
De man erkent dat sprake is van een affectieve relatie met [E] . Hij heeft op de zitting verklaard dat hij met haar in het huwelijk zal treden. Verder heeft hij niet betwist dat in het voorjaar van 2019 al sprake was van een affectieve relatie, en dat de man en [E] door middel van een islamitische ceremonie over en weer hun relatie hebben bevestigd. Hieruit leidt het hof af dat sprake is van een duurzame affectieve relatie.
Samenwoning
5.5
De vrouw stelt dat de man samenwoont en dat dit blijkt uit het rapport van het door haar ingehuurde recherchebureau [D] van 19 december 2019 dat zij in het geding heeft gebracht. De man heeft bestreden dat hij samenleeft als bedoeld in artikel 1:160 BW.
5.6
[D] heeft sinds 1997 een recherchebureau met vergunning van het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Het onderzoek omvat:
  • een administratief onderzoek naar de man en [E] . Hieruit blijkt dat de man staat ingeschreven in het bevolkingsregister in [A] en [E] in [F] ;
  • een online digitaal onderzoek en een online social media onderzoek;
  • observaties in de periode van 25 oktober 2019 tot en met 16 december 2019.
5.7
Het onderzoek op social media wijst uit dat de man drie facebookaccounts heeft:
- [account1] ;
- [account2] ,
- [account3] .
De man heeft in de stukken ontkend dat hij de beheerder is van het account [account2] , maar op de zitting heeft hij verklaard dat dit misschien toch wel zijn account is. Hij heeft erkend dat hij de personen kent die op die betreffende facebook-account de volgende reacties plaatsten bij foto’s van de man en [E] waarbij ook taarten (met opschrift) zijn te zien:
[G] : “Zozo ben je getrouwd gefeliciteerd” en
[H] : “Happy wedding opa oma, we love you”, waarop via genoemd account is gereageerd met respectievelijk “thank you!” en “ we love u tu”.
5.8
De man heeft niet betwist dat de tekst op één van die taarten is: “Nikah Mubarak [E] + [verweerder] ” , hetgeen zich laat vertalen als “een gelukkig huwelijk [E] + [verweerder] ”, maar hij kan niet verklaren wie de taarten heeft bezorgd of besteld. Hij ontkent dat sprake is van een islamitisch huwelijk en stelt dat sprake was van een ceremonie waarbij de man en [E] naar buiten toe kenbaar hebben gemaakt dat zij een relatie hebben met elkaar en van plan zijn met elkaar een islamitisch huwelijk aan te gaan. Volgens de man zou dit betekenen dat [E] en hij niet alleen mogen zijn in een ruimte zonder de aanwezigheid van anderen, omdat ze nog niet zijn getrouwd.
5.9
Uit het onderzoeksrapport van [D] blijkt dat in de periode van 25 oktober 2019 tot 1 november 2019 administratief onderzoek is verricht en dat er voorobservaties zijn gedaan. Daarna waren er 28 observaties in de volgende periodes:
- 1 november 2019 – 9 november 2019: bij de woning van de man;
- 15 november 2019 – 22 november 2019: bij zowel de woning van de man als die van
[E] ;
- 2 december 2019 – 10 december 2019: bij de woning van [E] , en
- 11 december 2019 – 16 december 2019: zowel bij de woning van de man als van
[E] .
5.1
De observanten hebben gezien dat op de 35 observatiedagen de man en [E] gezamenlijk gebruik hebben gemaakt van de woning van de man en die van [E] en dat zij in de voor de nachtrust bestemde tijd nooit de woning van de man of [E] hebben verlaten. Gezien is ook dat de man en [E] zich gedragen als een stel/gezin. De man heeft kleding voorhanden in de woning van [E] en [E] heeft kleding voorhanden in de woning van de man. Dit leidden de observanten af uit het feit dat bij aankomst of vertrek van de betreffende woning de man en [E] andere kleding droegen dan voorheen en ze geen koffers of weekendtassen bij zich hadden. Dit is ook niet betwist door de man. Verder blijkt uit het rapport dat tijdens de observatieperioden altijd gezamenlijk is gegeten en dat de moskee gezamenlijk is bezocht. De man vertrekt als hij in de woning van [E] verblijft vanuit die woning naar zijn werk en komt dan ook weer terug naar haar woning. Als de man vanuit zijn eigen woning naar zijn werk gaat verblijft [E] alleen in de woning van de man. De observanten hebben gezien dat de man over een sleutel van de woning van [E] beschikt. Vanuit de woning van de man en ook vanuit de woning van [E] worden activiteiten ondernomen als samen boodschappen doen, moskee-bezoek, en er wordt bezoek ontvangen. Verder zijn de man en [E] met familie en vrienden uit eten geweest en hebben ze samen op kleine kinderen gepast in het huis van [E] , die volgens de verklaring van de man, de kleinkinderen zijn van [E] .
5.11
Voornoemde observaties vormen naar het oordeel van het hof voldoende bewijs voor de stelling van de vrouw dat de man en [E] samenwonen. De man heeft daar slechts tegenin gebracht dat geen sprake is van samenwoning met [E] omdat zijn geloof het niet toe staat om met [E] samen te wonen, zolang hij niet met haar is getrouwd. Nu de feitelijke gedragingen van de man zoals die door het recherchebureau zijn geconstateerd -en die door de man niet zijn weersproken-, in strijd zijn met zijn stelling aangaande zijn geloofsopvattingen, is zijn verweer onvoldoende om het hof te overtuigen dat er geen sprake is van samenwonen als bedoeld in artikel 1:160 BW. Dat er in de woning van [E] altijd kleinkinderen verblijven waardoor hij nooit alleen met [E] in één ruimte in de woning is -zoals de man ter zitting voor het eerst naar voren heeft gebracht- heeft de man niet onderbouwd en in het rapport van [D] zijn daarvoor ook geen aanwijzingen te vinden. Ook de stelling van de man dat hij geen eigen sleutel had van de woning van [E] , en dat hij elke keer een sleutel meekreeg, die hij vervolgens weer teruggaf, doet niets af aan het feit dat de man en [E] gedurende alle observatiemomenten de nachten gezamenlijk doorbrachten in het huis van [E] of dat van de man.
De man heeft aldus onvoldoende feitelijkheden gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, om de onderbouwde stelling van de vrouw dat de man en [E] samenwonen, te ontkrachten.
5.12
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat voldoende vast is komen te staan dat de man en [E] met elkaar samenwonen. Dat elk zijn of haar eigen woning heeft en sprake is van een samenzijn in twee woningen maakt dit niet anders.
(vergl. Hoge Raad 19 november 2004, ECLI:HR:2004:AQ7380).
Wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding
5.13
Voor een geslaagd beroep op artikel 1:160 BW is niet voldoende dat sprake is van samenwoning en een duurzame affectieve relatie, maar ook zal aan de andere cumulatieve vereisten als genoemd in rechtsoverweging 5.3 dienen te zijn voldaan, te weten dat sprake is van een daaruit voortvloeiende wederzijdse verzorging en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. De onderdelen wederzijdse verzorging en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding impliceren een zekere verstrengeling in die zin dat betrokkenen financieel en/of anderszins elkaar het nodige verschaffen.
5.14
Uit de observaties in de hiervoor vermelde observatieperioden van 35 dagen is gebleken -zoals hiervoor ook al overwogen- dat de man en [E] samen gebruik hebben gemaakt van beide woningen en hier ook gezamenlijk hebben gegeten. Tijdens alle 35 observaties hebben de man of [E] nooit de woning verlaten in de voor de nachtrust bestemde tijd en hebben zij elkaar over en weer onderdak verschaft. De auto van de man staat altijd in de directe omgeving van hetzij zijn woning, hetzij de woning van [E] en voor gezamenlijke activiteiten wordt voornamelijk de auto van de man gebruikt. Vanuit beide woningen doen de man en [E] samen boodschappen, bezoeken zij de moskee en brengen zij sociale bezoeken. Als de man gaat werken vanuit hetzij zijn woning, hetzij vanuit de woning van [E] , blijft [E] alleen in de betreffende woning achter van waaruit de man is vertrokken. Er is gezien dat de man beschikte over een sleutel van de woning van [E] . Verder hebben de man en [E] een keer samen een klein kindje opgehaald en weer terug gebracht, volgens de verklaring van de man op de zitting, een kleinkind van [E] op wie [E] vaak past. Ook is waargenomen dat de man en [E] samen met de dochter van de man en zijn broer en diens gezin op de verjaardag van de man uit eten zijn gegaan en dat ze op 14 december 2019 samen visite hebben ontvangen in de woning van de man en daarvoor samen uitgebreid boodschappen hebben gedaan. De man heeft niet weersproken dat [E] zelf tegen de vrouw zou hebben gezegd (zoals de vrouw ter zitting heeft verklaard) dat zij voor [B] , de dochter van de man en de vrouw, zorgt.
5.15
Het hof overweegt dat uit voorgaande handelingen waarbij veel tijd gezamenlijk wordt doorgebracht, samen wordt gegeten, sociale activiteiten samen worden ondernomen, samen boodschappen worden gedaan en elkaars huis wordt gebruikt, afgeleid kan worden dat er sprake is van wederzijdse verzorging en een financiële verstrengeling. De man heeft daarbij niet onderbouwd gesteld dat zij de financiën gescheiden houden. Van de vrouw kan echter niet worden gevergd inzicht te verschaffen in de financiële situatie van de man, zodat het op zijn weg lag om op duidelijkheid te verschaffen in het kader van de gemotiveerde betwisting dat de man en mevrouw [E] hun financiën gescheiden houden. De man heeft echter volstaan met de verklaring dat de gezamenlijke activiteiten zoals hierboven vermeld, activiteiten zijn die gewoonlijk worden gedaan door mensen die samen een relatie hebben. Hij heeft nagelaten inzage te verschaffen in zijn financiële situatie waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de man en [E] ieder hun eigen kosten dragen en dat bijvoorbeeld de kosten van het gezamenlijk eten of gezamenlijk boodschappen worden verrekend.
5.16
Uit het vorenstaande leidt het hof af dat sprake is van wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding.
Het hof concludeert dat de man en mevrouw [E] in elk geval vanaf 25 oktober 2019, de dag waarop [D] is begonnen met de voorlopige observaties) samenleven als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW. Het hof voegt hieraan nog toe dat personen die een duurzame affectieve relatie hebben en die samenleven als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW voor een invulling van het dagelijks leven kunnen kiezen waarbij zij niet alle financiële middelen met elkaar delen en ook niet iedere dag en nacht met elkaar doorbrengen (vergl. Hof Den Bosch, ECLI:NL:GHSHE:2017:245).
5.17
De man heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep, tevens verzoek in incidenteel hoger beroep nog opgeworpen, dat het onderzoeksrapport van het recherchebureau niet deugt, onder meer omdat het door het bureau genoemde samenwoonpercentage van 87,72 niet juist kan zijn, nu ervan uitgegaan is dat de man en mevrouw [E] zowel op niet beschikbare (werk)uren (9 uren Niet Beschikbare Uren voor samenwoning) als op de niet-actieve uren (7 uren, De-Actieve Uren) voor de volledige tijd in elkaars aanwezigheid waren.
5.18
Dit standpunt van de man berust op een onjuiste lezing van het rapport.
Het genoemde samenwoonpercentage is gebaseerd op de observaties van de rechercheurs, waaruit gebleken is dat de man en [E] van de uren die zij beschikbaar hebben om in elkaars gezelschap door te brengen, dat daadwerkelijk voor 87,72 % doen. De onderzoekers wijzen er daarbij op dat de overheid een norm hanteert van 59,6 % voor de conclusie dat er in ieder geval sprake is van een gezamenlijke huishouding als belanghebbenden hun hoofdverblijf voor meer dan 59,6 % in dezelfde woning hebben.
Evenmin is juist het door de man genoemde aantal dagen van actieve observaties van 28. In het overzicht van het aantal onderzoeksdagen staan in totaal 35 dagen vermeld (waaronder voorobservaties). Tevens vermeldt het rapport dat er ook tussentijdse observaties worden uitgevoerd die vanwege de relatief korte duur niet apart in het overzicht worden vermeld.
5.19
Nu de man heeft volstaan met het slechts opwerpen van een beperkt aantal bezwaren tegen het rapport, welke bezwaren het hof verwerpt, houdt het hof de conclusies van het recherchebureau voor juist.
5.2
Uit al het vorenstaande volgt dat het hof van oordeel is sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1:160 BW waardoor de verplichting van een gewezen echtgenoot om te voorzien in het levensonderhoud van zijn of haar ex-echtgenoot vervalt. Het verzoek van de man om partneralimentatie zal daarom worden afgewezen. Het hof zal de bestreden beschikking voor wat betreft de opgelegde partneralimentatie vernietigen.
5.21
Gezien het voorgaande komt het hof niet toe aan de beoordeling van de behoefte van de man, zodat de vierde grief van de vrouw geen bespreking behoeft. Verder komt het hof ook niet toe aan de beoordeling van de eerste grief van de vrouw.
Terugbetaling teveel betaalde partneralimentatie
5.22
Tijdens de zitting bij het hof hebben zowel de man als de vrouw bevestigd dat de vrouw nog geen partneralimentatie heeft voldaan, zodat geen sprake is van teveel betaalde alimentatie. Voor het geval de vrouw nadien alsnog tot betaling is overgegaan, al dan niet na inschakeling van een deurwaarder door de man, zal het hof bepalen dat dat de man gehouden is de ten onrechte door hem ontvangen partneralimentatie aan de vrouw terug te betalen.
Recherchekosten
5.23
De vrouw verzoekt het hof de man te veroordelen in de kosten van het recherchebureau [D] . Niet in geschil deze kosten in totaal € 6.627,79 bedragen
5.24
Het hof beschouwt het verzoek van de vrouw met betrekking tot de kosten van het ingeschakelde recherchebureau als een kwestie betreffende het personen- en familierecht, meer in het bijzonder betreffende het vaststellen/eindigen van de verplichting tot levensonderhoud, waarop de verzoekschriftprocedure van toepassing is. Het verzoek is verweven met het primaire geschilpunt, de toepasselijkheid van artikel 1:160 BW.
5.25
Naar het oordeel van het hof mocht in alle redelijkheid van de man worden verlangd dat hij de vrouw actief had geïnformeerd over zijn samenleving met een ander als waren zij gehuwd. Door dit niet te doen heeft hij naar maatschappelijke normen bezien onzorgvuldig jegens de vrouw gehandeld, zodat sprake is van een onrechtmatige daad. Dat de man van mening was dat een situatie als bedoeld in artikel 1:160 BW zich niet voordeed, bevrijdt hem niet van die verplichting, en de gevolgen van een andersluidend oordeel komen voor zijn rekening en risico. Nu de man de samenwoning heeft betwist, waardoor een samenleving nauwelijks anders dan door (veelvuldig) observeren kon worden vastgesteld, zijn de kosten van het inschakelen van het recherchebureau aan te merken als schade die de vrouw heeft geleden door het nalaten aan de zijde van de man.
Het hof acht de totale kosten van € 6.627,79 vergeleken met de kosten in vergelijkbare zaken acceptabel, zodat het hof het verzoek van de vrouw op dit punt zal toewijzen.
Proceskosten
5.26
In zaken tussen ex-echtelieden worden de proceskosten doorgaans gecompenseerd. Het hof ziet in onderhavige zaak geen reden om van dat uitgangspunt af te wijken.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen slagen de grieven I, II en IV van de vrouw in het principaal hoger beroep en behoeven grief II en V van de vrouw in het principaal hoger beroep geen bespreking meer, evenmin als de grieven van de man in het incidenteel hoger beroep.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende:
in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
verklaart de vrouw en de man niet-ontvankelijk in hun hoger beroep waar het de beslissingen over de verdeling betreft;
en voorts in het principaal hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van
4 september 2019 waar het de beslissing over de partneralimentatie betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek van de man tot het vaststellen van een door de vrouw te betalen partneralimentatie af ;
veroordeelt de man tot betaling van € 6.627,29 aan recherchekosten aan de vrouw binnen veertien dagen na datum van deze beschikking;
veroordeelt de man tot terugbetaling aan de vrouw van de door hem ontvangen partneralimentatie, binnen veertien dagen na datum van deze beschikking;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.A.F. Veenstra, I.M. Dölle en H. Mollema-de Jong, bijgestaan door mr. J.M.G. van Wijk als griffier, en is op 18 mei 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.