ECLI:NL:GHSHE:2017:245

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 januari 2017
Publicatiedatum
26 januari 2017
Zaaknummer
200 173 575_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einde alimentatieverplichting op basis van samenwoning als waren zij gehuwd

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw op basis van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek. De man is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin zijn verzoek tot beëindiging van de partneralimentatie werd afgewezen. Het hof heeft in een tussenbeschikking van 31 maart 2016 geoordeeld dat de vrouw voldoende bewijs moest leveren dat zij niet samenwoonde met haar ex-partner als waren zij gehuwd. Tijdens de zitting op 26 juli 2016 zijn getuigen gehoord, waaronder de vrouw zelf en haar ex-partner. Het hof heeft vastgesteld dat er tussen de vrouw en haar ex-partner sprake was van een duurzame, affectieve relatie en dat zij feitelijk samenwoonden, wat leidde tot de conclusie dat de alimentatieverplichting van de man per 12 juni 2014 is geëindigd. De vrouw heeft niet kunnen aantonen dat er geen sprake was van samenwoning, en het hof heeft geoordeeld dat de man recht heeft op terugbetaling van de onverschuldigd betaalde alimentatie. De beschikking van de rechtbank is vernietigd, met uitzondering van de proceskosten, en de vrouw is veroordeeld tot terugbetaling van de ontvangen partneralimentatie vanaf de datum van samenwoning.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak: 26 januari 2017
Zaaknummer: 200.173.575/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/288473 FA RK 14-6644
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te
[woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. P.P.M. Hendrikx-Heeren,
tegen
[verweerster],
wonende te
[woonplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L.A.E. Bregonje-Voermans.

5.De beschikking d.d. 31 maart 2016

Bij die beschikking heeft het hof de vrouw toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen stelling dat zij en de heer [ex-partner van de vrouw] (hierna: [ex-partner van de vrouw] ) samenleven dan wel samenleefden als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en is iedere verdere beslissing aangehouden.

6.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

6.1.
Op 26 juli 2016 zijn zijdens de vrouw door het hof drie getuigen gehoord, te weten: de vrouw zelf, de heer [ex-partner van de vrouw] en mevrouw [getuige] , van welke getuigenverhoren een proces-verbaal is opgemaakt. Bij die gelegenheid zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door mr. Hendrikx-Heeren;
-de vrouw, bijgestaan door mr. Bregonje-Voermans.
6.2.
Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van:
- voornoemd proces-verbaal van getuigenverhoor;
- het V-formulier van de advocaat van de man met als bijlage de conclusie na enquête, d.d. 9 september 2016;
- het V-formulier van de advocaat van de vrouw met als bijlage de conclusie na enquête d.d. 9 september 2016
- het V-formulier van de advocaat van de man met als bijlage de antwoordconclusie na enquête d.d. 30 september 2016;
- het V-formulier van de advocaat van de vrouw met als bijlage de antwoordconclusie na conclusie na enquête d.d. 4 oktober 2016.

7.De verdere beoordeling

7.1
Het hof neemt over en blijft bij hetgeen in de tussenbeschikking van 31 maart 2016 is overwogen en beslist.
7.2
In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie). De man is in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 5 juni 2015, waarin het inleidend verzoek van de man – primair strekkende tot beëindiging van de partneralimentatie op grond van het bepaalde in artikel 1:160 BW – is afgewezen.
7.3.
De meest verstrekkende grief van de man betreft zijn stelling dat de vrouw per 12 juni 2014 is gaan samenwonen met [ex-partner van de vrouw] als waren zij gehuwd en dat ten gevolge van deze samenleving zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw op die datum is geëindigd. Het hof heeft in voornoemde tussenbeschikking van 31 maart 2016 overwogen en beslist dat de man voorshands voldoende bewijs heeft bijgebracht voor het vermoeden dat sprake is van een situatie waarin de vrouw en [ex-partner van de vrouw] samenleven als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat er tussen de vrouw en [ex-partner van de vrouw] sprake is (geweest) van een duurzame, affectieve relatie, dat behoudens door de vrouw te leveren tegenbewijs, als vaststaand moet worden aangenomen dat de vrouw en [ex-partner van de vrouw] feitelijk samenwonen en, eveneens behoudens door de vrouw te leveren tegenbewijs, voldoende is komen vast te staan dat sprake is van een gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging.
7.4.
Vervolgens heeft het hof de vrouw de gelegenheid geboden om ter zake tegenbewijs te leveren met schriftelijke stukken dan wel het horen van getuigen.
7.5.
De vrouw heeft drie getuigen doen horen, te weten zichzelf, [ex-partner van de vrouw] en [getuige] (hierna: [getuige] ). De man heeft afgezien van contra-enquête.
7.6.
De man stelt, samenvattend, in zijn (antwoord)conclusie na enquête dat de vrouw niet is geslaagd in het leveren van tegenbewijs, haar getuigenis (als partijgetuige) alsmede de getuigenis van de overige getuigen hebben daar niet in kunnen slagen, evenmin is zij daar volgens de man in geslaagd met de door haar ingediende nadere producties. Daarbij merkt de man op dat de vrouw een zogeheten partijgetuige is, zodat aan haar getuigenis een beperkte bewijskracht kan worden ontleend. Daarnaast is gebleken dat de vrouw noch [ex-partner van de vrouw] consistent zijn geweest in hun verklaringen. Deze inconsistentie bestaat zowel ten aanzien van de eerdere zittingen die zijn geweest, als de processtukken die zijn ingediend, alsmede voor wat betreft [ex-partner van de vrouw] zijn getuigenverklaring ten opzichte van de verklaring die hij bij de gemeente heeft afgelegd in het kader van de bijstandsuitkering. Zeker nu ten tijde van het getuigenverhoor is gebleken dat [ex-partner van de vrouw] een voorbereiding heeft gehad ten kantore van de advocaat van de vrouw, bij welk gesprek de vrouw nota bene zélf aanwezig is geweest, kan volgens de man ook aan de verklaring van [ex-partner van de vrouw] geen bewijskracht worden toegedicht. Voor wat betreft de getuigenverklaring van mevrouw [getuige] vraagt de man zich af wat daarvan de relevantie is.
De man is dan ook van mening dat de vrouw het voorshands door hem geleverd geachte bewijs onvoldoende heeft ontzenuwd en dat is voldaan aan de cumulatieve vereisten van artikel 1:160 BW.
7.7.
De vrouw stelt, samenvattend, in haar (antwoordconclusie na) conclusie na enquête dat zij er met de door haar in het geding gebrachte nadere stukken en de getuigenverklaringen in is geslaagd om het door de man voorshands geleverde bewijs te ontkrachten. Door de man worden incidenten dusdanig belicht dat daaruit zou moeten blijken dat wel sprake is van samenleving als bedoeld in artikel 1:160 BW. Niet alleen is de conclusie die de man op basis van die incidenten trekt onjuist, maar ook is het zo dat uit al hetgeen door de vrouw is aangevoerd overduidelijk blijkt dat hetgeen de man benoemt ook daadwerkelijk incidenten zijn geweest. De vrouw acht het van belang te benadrukken dat zij en [ex-partner van de vrouw] niets voor elkaar betaalden. Dit hebben zij beiden ook verklaard. Ook van voorgeschoten kosten is geen sprake en er is ook geen sprake van een gemeenschappelijke bankrekening. De vrouw en [ex-partner van de vrouw] deden samen geen boodschappen en zij hebben evenmin gezamenlijk goederen aangekocht. Over en weer werden ook geen klusjes verricht en er bevonden zich over en weer ook geen spullen in elkaars woning. De vrouw werd niet door [ex-partner van de vrouw] naar haar werk gebracht of door hem van haar werk opgehaald. De vrouw had haar eigen auto en die werd niet gebruikt door [ex-partner van de vrouw] . Gelet op al hetgeen niet in de relatie gebeurde, is geen sprake van een dusdanige vervlechting van de levens van de vrouw die met zich brengt dat hun samenleven de kenmerken draagt van een huwelijk als bedoeld in artikel 1:160 BW.
Daarbij benadrukt de vrouw dat vanwege het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in artikel 1:160 BW besloten liggende sanctie, niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door die bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen.
7.8.
Het hof merkt allereerst op dat – anders dan de man betoogt – de vrouw niet als partijgetuige kan worden aangemerkt. De vrouw is immers belast met het leveren van tegenbewijs waardoor de beperking van artikel 164 Rv niet geldt voor haar verklaring.
Dit neemt echter niet weg dat, naar het oordeel van het hof, de vrouw er met het door haar geleverde getuigenbewijs niet in is geslaagd het vermoeden dat de vrouw samenleeft, althans heeft samengeleefd met [ex-partner van de vrouw] als waren zij gehuwd te ontzenuwen. De verklaringen van de getuigen zijn ontoereikend voor het van de vrouw verlangde bewijs. Het hof overweegt daartoe als volgt.
7.9.
Tussen partijen staat vast dat er tussen de vrouw en [ex-partner van de vrouw] sprake is geweest van een affectieve relatie van duurzame aard, hetgeen overigens ook door de verklaringen van de vrouw en [ex-partner van de vrouw] wordt bevestigd, nu zij beiden hebben verklaard dat zij gedurende drie tot vier jaar een zodanige relatie hebben gehad.
Het hof is van oordeel dat tevens is voldaan aan de overige cumulatieve vereisten van artikel 1:160 BW, te weten dat er sprake was van feitelijke samenwoning alsook van een gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging, nu de vrouw onvoldoende bewijs heeft bijgebracht dat geen sprake was van feitelijke samenwoning en dat er geen gemeenschappelijke huishouding en geen wederzijdse verzorging was.
Feitelijk samenwonen
7.10.
De vrouw stelt dat zij van de [adres 1] naar de [adres 2] is verhuisd omdat de huur van de woning in de [adres 1] voor haar te hoog was. Zij kreeg daar geen huurtoeslag.
Voordat zij aan de [adres 2] woonde, had de vrouw al een relatie met [ex-partner van de vrouw] . Toen kwam [ex-partner van de vrouw] al twee tot drie keer per week bij haar langs en hij gebruikte hij dan ook wel eens de maaltijd met de vrouw. [ex-partner van de vrouw] woonde bij zijn zoon, die eigenaar van de woning aan de [adres 2] was. De vrouw stelt verder in de [adres 2] de door haar te betalen huur te hebben verrekend met door haar betaalde verbouwingskosten van de garage om deze garage voor bewoning geschikt te maken, doch zij heeft nagelaten inzicht te verschaffen in de hoogte van deze kosten en in de wijze waarop deze verrekening heeft plaatsgevonden.
[ex-partner van de vrouw] verklaart hierover:
“De garage van mijn zoon was al enigszins verbouwd en door mee te helpen aan de kosten van de verbouwing heeft mevrouw daar goedkoop kunnen wonen.”
Deze verklaring van [ex-partner van de vrouw] kan niet anders worden uitgelegd dan dat [ex-partner van de vrouw] door de garage aan de vrouw ter beschikking te stellen, de vrouw aan een goedkope woonruimte heeft willen helpen. [ex-partner van de vrouw] verklaart verder dat de vrouw heeft geholpen met de verbouwingskosten, welke verklaring niet tot de conclusie leidt dat de vrouw deze kosten geheel voor haar rekening heeft genomen. Ook het feit dat de zoon van [ex-partner van de vrouw] kennelijk al met de verbouwing was aangevangen – naar moet worden aangenomen voor eigen rekening – wijst erop dat de kosten niet geheel door de vrouw zijn gedragen.
7.11.
Het hof begrijpt uit de verklaringen van de vrouw en [ex-partner van de vrouw] in onderling verband beschouwd dat de vrouw via [ex-partner van de vrouw] de bij de woning [adres 2] behorende garage van de zoon van [ex-partner van de vrouw] gedurende enkele jaren als woning heeft kunnen gebruiken en dat een belangrijke reden voor haar om daar te gaan wonen was gelegen in haar relatie met [ex-partner van de vrouw] . Toen de relatie tussen de vrouw en [ex-partner van de vrouw] ten einde liep, heeft zij de woning aan de [adres 2] verlaten. De vrouw verklaart daarover dat zij op 23 mei 2016 van het adres [adres 2] is verhuisd omdat zij vond dat [ex-partner van de vrouw] teveel beslag op haar vrijheid legde. Kort na deze verhuizing is de relatie van de vrouw met [ex-partner van de vrouw] geëindigd.
Het hof is van oordeel dat het ervoor dient te worden gehouden dat de aan de vrouw opkomende voordelen uit de bewoning van de garage in kwestie onlosmakelijk samenhangen met de relatie die de vrouw met [ex-partner van de vrouw] had, waarbij het onverschillig is of zij deze voordelen genoot van [ex-partner van de vrouw] zelf of van zijn zoon.
Uit de stukken is gebleken dat de garage geen eigen nutsaansluitingen heeft en dat de vrouw gedurende haar verblijf aldaar gebruik heeft gemaakt van de nutsaansluitingen van de woning van de zoon van [ex-partner van de vrouw] .
Uit de verklaring van de vrouw blijkt dat zij de doucheruimte gebruikte van de woning welke werd bewoond door [ex-partner van de vrouw] , en dat zij ook de wasmachine en de wasdroger van [ex-partner van de vrouw] gebruikte. Niet gesteld of gebleken is dat de vrouw een vergoeding betaalde voor het energie- en waterverbruik en voor het gebruik van de douche en de was- en droogapparatuur, zodat het ervoor moet worden gehouden dat [ex-partner van de vrouw] (direct of indirect via zijn zoon) deze faciliteiten ter beschikking stelde zonder hier een vergoeding voor te bedingen.
7.12.
Vaststaat dat de garage geen zelfstandige woning was, maar was verbonden met de woning. De garage kon door een inpandige verbinding worden betreden en gesteld noch gebleken is dat deze doorgang op een zodanige wijze was afgesloten dat hier zonder medewerking van de vrouw geen gebruik van kon worden gemaakt. Het moet er derhalve voor worden gehouden dat de doorgang tussen de garage en de woning steeds zonder enige belemmering beschikbaar was voor de vrouw en [ex-partner van de vrouw] .
Vaststaat verder dat de vrouw – naar mag worden aangenomen dagelijks – de doucheruimte in de woning gebruikte alsmede de bijkeuken met de wasmachine en de droogtrommel. Ook hieruit leidt het hof af dat de vrouw vrijelijk toegang had tot de woning.
Het feit dat de vrouw heeft verklaard dat niet [ex-partner van de vrouw] maar alleen de zoon van [ex-partner van de vrouw] de sleutel had van de garage, doet er niet aan af dat de vrouw vrij toegang had tot de door [ex-partner van de vrouw] gebruikte woning, en naar moet worden aangenomen [ex-partner van de vrouw] eveneens vrij toegang had tot de garage waarin de vrouw woonde.
Het hof is van oordeel dat een situatie waarbij partijen wonen in een en dezelfde woning, en tot alle ruimtes van die woning vrijelijk toegang hebben, en voorts voorzieningen als doucheruimte en bijkeuken met was- en droogfaciliteiten gemeenschappelijk gebruiken, gelijk te stellen is met een situatie van samenwoning.
Uit de verklaring van de vrouw volgt verder dat [ex-partner van de vrouw] twee keer per week samen met de vrouw de avondmaaltijd gebruikte en twee nachten per week bij haar sliep. In de vakanties gebeurde dit soms vaker.
Het hof leidt uit deze verklaringen in onderlinge samenhang beschouwd af dat er in het pand in de [adres 2] sprake was van een samenwoning van de vrouw en [ex-partner van de vrouw] en het hof is van oordeel dat hieraan niet afdoet dat partijen in dat pand de dag en de nacht niet steeds gemeenschappelijk in dezelfde ruimtes doorbrachten. Het hof neemt mede in aanmerking dat de vrouw heeft verklaard de relatie met [ex-partner van de vrouw] te hebben verbroken en naar haar huidige woning te zijn verhuisd omdat [ex-partner van de vrouw] teveel beslag legde op haar vrijheid. Dit maakt de verklaringen dat de onderlinge contacten beperkt waren tot twee gezamenlijke maaltijden per week en tot twee nachten per week niet aannemelijk.
Gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging
7.13.
Uit de verklaringen van de vrouw en [ex-partner van de vrouw] blijkt dat de garage door [ex-partner van de vrouw] en zijn zoon aan de vrouw ter beschikking is gesteld om haar goedkoop te laten wonen. Uit hetgeen [ex-partner van de vrouw] heeft verklaard, begrijpt het hof dat deze garage kennelijk al gedeeltelijk voor bewoning geschikt was gemaakt. Het hof begrijpt voorts uit de verklaringen van [ex-partner van de vrouw] en de vrouw dat de vrouw in de [adres 2] kon wonen op voorwaarden die elders voor haar niet mogelijk waren.
Verder blijkt dat de vrouw de doucheruimte en de bijkeuken met de daar aanwezige was- en droogapparatuur gebruikte, naar moet worden aangenomen zonder hiervoor enige vergoeding te betalen.
Uit de verklaringen van zowel de vrouw als [ex-partner van de vrouw] blijkt verder dat de vrouw op twee of meer dagen per week de avondmaaltijd verzorgde. Niet gesteld of gebleken is dat [ex-partner van de vrouw] hier enigerlei vergoeding voor betaalde aan de vrouw, zodat het ervoor moet worden gehouden dat de vrouw deze maaltijden bekostigde.
Ook blijkt uit de verklaring van de vrouw dat [ex-partner van de vrouw] twee of meer keren per week de nacht bij de vrouw doorbracht. Het moet ervoor worden gehouden dat de vrouw bij die gelegenheden voor het beddengoed en de handdoeken zorgde en voor het schoonhouden van de slaapruimte, nu niet anders is gesteld of gebleken.
7.14.
Het hof is van oordeel dat deze feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang beschouwd tot de conclusie leiden dat er sprake was van een gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging.
Het feit dat mevrouw [getuige] verklaart geen herenkleding of herenschoenen te hebben gezien als zij de vrouw bezocht in de door haar bewoonde garage aan de [adres 2] , kan niet tot een ander oordeel leiden.
Ook het feit dat het tapijt in de nieuwe (huidige) woning van de vrouw niet door [ex-partner van de vrouw] is gelegd en dat de thans door de vrouw bewoonde studio geschikt is voor bewoning door slechts één persoon kan evenmin tot een andere conclusie leiden. Het staat immers vast dat de vrouw in deze studio is gaan wonen toen haar relatie met [ex-partner van de vrouw] teneinde liep en dat zij kort na de verhuizing de relatie met [ex-partner van de vrouw] heeft verbroken, zodat deze verklaring geen bewijs kan bijbrengen voor de periode dat die relatie nog niet was verbroken.
7.15.
Op grond van al het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat de vrouw niet is geslaagd in het van haar verlangde tegenbewijs. Het hof neemt dan ook als vaststaand aan dat de vrouw en [ex-partner van de vrouw] hebben samen gewoond als waren zij gehuwd als bedoeld in artikel 1:160 BW. Het hof betrekt bij zijn oordeel dat het in het huidige tijdsgewricht, waarin echtelieden ook niet meer jegens elkaar verplicht zijn tot samenwoning, in het algemeen zeer wel mogelijk is dat personen die een duurzame, affectieve relatie met elkaar onderhouden en die samenleven als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW, kiezen voor een invulling van hun dagelijkse leven waarbij zij niet iedere dag en nacht met elkaar doorbrengen en waarbij zij niet alle financiële middelen met elkaar delen.
7.16.
Het voorgaande brengt met zich dat de meest verstrekkende grief van de man slaagt en dat zijn primaire verzoek om voor recht te verklaren dat zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw met ingang van 12 juni 2014 is geëindigd moet worden toegewezen, nu uit een door de man overgelegd uittreksel uit de basisadministratie is gebleken dat de vrouw met ingang van die datum is ingeschreven op de [adres 2] in [woonplaats] , zijnde hetzelfde adres als [ex-partner van de vrouw] .
7.17.
Met betrekking tot de ingangsdatum overweegt het hof dat in geval van beëindiging van de alimentatieverplichting op de voet van artikel 1:160 BW de aanspraak eindigt met ingang van de datum dat sprake was van samenwoning en dat de rechter niet de vrijheid heeft om een andere beëindigingsdatum vast te stellen dan die datum. In het verlengde daarvan behoeft de beslissing tot terugbetaling ook niet te voldoen aan de motiveringseisen zoals die in de rechtspraak zijn geformuleerd in het kader van wijziging van alimentatie met terugwerkende kracht.
7.18.
De man heeft primair verzocht te bepalen de vrouw te veroordelen tot (terug)betaling aan de man van een bedrag groot € 3.531,- bruto, zijnde het door de man vanaf 12 juni 2014 tot 18 september 2014 (datum formuleren inleidend verzoek). Nu de alimentatieverplichting van de man eindigt per 12 juni 2014, is alle door de man vanaf die datum aan de vrouw betaalde partneralimentatie echter onverschuldigd betaald. Daaruit vloeit onverminderd een terugbetalingsverplichting voort. Derhalve is de vrouw gehouden de vanaf 12 juni 2014 tot heden ontvangen partneralimentatie aan de man terug te betalen.
7.19.
De man heeft verzocht de vrouw te veroordelen in de proceskosten van dit geding. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure ziet het hof echter geen aanleiding om af te wijken van de gebruikelijke regel die inhoudt dat de proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd.
7.20.
In verband met het voormelde zal het hof de bestreden beschikking vernietigen, met uitzondering van hetgeen daarin ten aanzien van de proceskosten is overwogen, en beslissen als hierna zal worden vermeld.

8.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 5 juni 2015, met uitzondering van hetgeen daarin ten aanzien van de proceskosten is overwogen,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijzigt de beschikking van 11 augustus 2011 van de rechtbank Breda (thans rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda) als volgt;
verklaart voor recht dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 12 juni 2014 is geëindigd op grond van het bepaalde in artikel 1:160 BW;
bepaalt dat de vrouw de ten onrechte ontvangen partneralimentatie vanaf 12 juni 2014 aan de man dient terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Laarhoven, C.D.M. Lamers en
M.C. Bijleveld-van der Slikke en is in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2017.