ECLI:NL:GHARL:2021:4883

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 mei 2021
Publicatiedatum
21 mei 2021
Zaaknummer
19/01609 t/m 19/01623
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid bezwaar Wet WOZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van bezwaren van [X] II B.V. tegen beschikkingen van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht. De heffingsambtenaar had de bezwaren van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van een toereikende machtiging. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarden van onroerende zaken per waardepeildatum 1 januari 2017, die als basis dienden voor de onroerendezaakbelasting en watersysteemheffing voor het jaar 2018. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep instelde.

Tijdens de zitting op 16 maart 2021 heeft het Hof vastgesteld dat de overgelegde machtigingen niet toereikend waren, maar dat belanghebbende de gelegenheid had gekregen om dit verzuim te herstellen. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk had gemaakt dat belanghebbende voorafgaand aan de uitspraken op bezwaar was gewezen op het gebrek aan machtiging en de mogelijke gevolgen daarvan. Het Hof concludeerde dat de niet-ontvankelijkheid van de bezwaren ten onrechte was verklaard en heeft de zaken terugverwezen naar de heffingsambtenaar voor een nieuwe beslissing op de bezwaren.

Het Hof heeft tevens bepaald dat de heffingsambtenaar het betaalde griffierecht aan belanghebbende moet vergoeden en de proceskosten heeft vastgesteld op € 1.068. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 19/01609 tot en met 19/01623
uitspraakdatum: 18 mei 2021
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] II B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 16 oktober 2019, nummers UTR 18/4441 tot en met 18/4443, 18/4446 tot en met 18/4449, en 18/4451 tot en met 18/4458, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan de
Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij in één geschrift vervatte beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarden van de onroerende zaken [a-straat] 26, 2A, 4A, 18A, 20A, 34A, 36A, 50A, 52A, 66A, 68A, 82A, 84A, 98A en 100A te [A] , per waardepeildatum 1 januari 2017 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2018 vastgesteld. Tegelijk met deze beschikkingen zijn voor het jaar 2018 de aanslagen in de onroerendezaakbelasting en in de watersysteemheffing gebouwd vastgesteld waarbij deze waarden als heffingsgrondslag zijn gehanteerd.
1.2.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de door belanghebbende tegen deze beschikkingen en aanslagen gerichte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft verweer gevoerd.
1.5.
Belanghebbende heeft voor de zitting nadere stukken ingestuurd.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze plaatsgevonden op 16 maart 2021. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.7.
Belanghebbende heeft na de zitting, zoals ter zitting door het Hof verzocht, een machtiging en uittreksels uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel overgelegd.

2.Vaststaande feiten

2.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 28 februari 2018 de – onder 1.1 genoemde – beschikkingen en aanslagen, met aanslagnummer [nummer1] , vastgesteld.
2.2.
Namens belanghebbende heeft [B] (hierna: [B] ) van [C] (hierna: [C] ) bij brief van 24 maart 2018 bezwaar gemaakt tegen de – onder 2.1 genoemde – beschikkingen en aanslagen. Daarin heeft [B] vermeld dat zij voor belanghebbende als gemachtigde optreedt. Bij de brief is als bijlage een machtiging gevoegd. De machtiging is namens [X] I V.O.F. en [X] II V.O.F., op 5 maart 2018, ondertekend door [D] en [E] .
2.3.
De heffingsambtenaar heeft aan [C] met dagtekening 29 augustus 2018 een brief gestuurd over het aangekondigde hoorgesprek op 6 september 2018. In die brief is onder meer vermeld:
“De te horen objecten hebben wij aangegeven in het overzicht bij deze brief. In het overzicht zijn ook de appartementen [a-straat] 2A tot en met 112 (aanslagnummer [nummer2] ) opgenomen. (…)
Ook verzoeken wij u een complete, toereikende machtiging over te leggen in alle dossiers. D.w.z.: indien sprake is van een rechtspersoon, dient de machtiging vergezeld te gaan van een uittreksel uit het handelsregister en moet blijken dat de persoon die de machtiging tekent die bevoegdheid heeft.”
In het bijgevoegde overzicht zijn de onderhavige objecten vermeld.
2.4.
Op 6 september 2018 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden ter zake van – onder meer – onderhavig bezwaarschrift. Bij e-mailbericht van 11 september 2018 heeft de heffingsambtenaar aan [C] het hoorverslag gestuurd. In dit verslag is ter zake van onderhavig bezwaarschrift niet vermeld dat geen toereikende machtiging is overgelegd.
2.5.
Bij brief van 7 september 2018 heeft [C] aan de heffingsambtenaar met betrekking tot een bezwaarschrift tegen een ander eveneens ten name van belanghebbende gesteld aanslagbiljet, met aanslagnummer [nummer2] , het volgende geschreven:
“U merkt terecht op dat de machtiging ontbrak. Bijgaand treft u de machtiging met uittreksels alsnog aan.”
2.6.
Bij uitspraak op bezwaar van 19 oktober 2018 heeft de heffingsambtenaar de – onder 2.2 genoemde – bezwaren niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van een toereikende machtiging.

3.Geschil

In geschil is of belanghebbende terecht niet-ontvankelijk in haar bezwaren is verklaard.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf
4.1.
Het Hof zal eerst ambtshalve beoordelen of [B] , verbonden aan [C] , de indiener van het hogerberoepschrift, gemachtigd is namens belanghebbende hoger beroep in te stellen. Bij het hogerberoepschrift is de onder 2.2 vermelde machtiging van 5 maart 2018 overgelegd en bij brief van 17 januari 2020 is een machtiging van 20 maart 2019 overgelegd. Het Hof heeft de namens belanghebbende ter zitting optredende personen voorgehouden dat de overgelegde machtigingen niet toereikend zijn en hun de gelegenheid gegeven dit verzuim, binnen twee weken na de zitting, te herstellen. Bij faxbericht van 18 maart 2021 heeft [C] een nieuwe, op 3 december 2020 ondertekende, schriftelijke machtiging en de relevante uittreksels uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel overgelegd. Naar het oordeel van het Hof is deze machtiging toereikend. Daarmee is het in hoger beroep geconstateerde verzuim hersteld.
Inhoudelijk
4.2.
Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en letter a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het bezwaarschrift ondertekend en bevat het ten minste de naam en het adres van de indiener. Daarbij wordt met indiener bedoeld degene die voor zichzelf bezwaar instelt of degene namens wie het bezwaar wordt ingesteld (vgl. HR 10 januari 2014, nr. 13/02112, ECLI:NL:HR:2014:2).
4.3.
Ondertekening van het bezwaarschrift dient als bewijs dat het geschrift door of namens de indiener is opgesteld. Is het bezwaarschrift niet door de indiener zelf (mede)ondertekend maar slechts door degene die bij het bezwaarschrift stelt daartoe te zijn gemachtigd, dan is daarmee dit bewijs niet geleverd, indien bij dat bezwaarschrift geen schriftelijke machtiging wordt overgelegd. In zoverre kleeft dan aan het bezwaarschrift een gebrek (vgl. evenvermeld arrest van 10 januari 2014).
4.4.
Op grond van artikel 6:6 van de Awb kan het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. Het hiervoor in 4.3 bedoelde gebrek is als een zodanig verzuim aan te merken.
4.5.
Een zorgvuldige behandeling van een bezwaarschrift brengt mee dat het bestuursorgaan bij het aan de indiener van het bezwaarschrift stellen van een als fataal bedoelde termijn voor het herstellen van een verzuim, erop dient te wijzen dat overschrijding van die termijn ertoe kan leiden dat het bezwaar niet-ontvankelijk wordt verklaard. Daaraan doet niet af dat artikel 6:6 van de Awb het doen van die mededeling niet uitdrukkelijk eist. Indien het bestuursorgaan heeft verzuimd die mededeling te doen, zal aan de hand van de omstandigheden van het geval moeten worden beoordeeld of de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar in stand kan blijven (zie HR 28 juni 2019, nr. 18/04507, ECLI:NL:HR:2019:1048).
4.6.
Het Hof constateert dat het dossier geen stukken bevat waaruit volgt dat [C] voorafgaand aan de uitspraken op bezwaar ten aanzien van dit bezwaarschrift erop is gewezen dat de machtiging niet toereikend is, dat zij in de gelegenheid is gesteld dit verzuim binnen een bepaalde termijn te herstellen en dat zij erop is gewezen dat het gevolg van het niet tijdig herstellen van het verzuim kan zijn dat de bezwaren niet-ontvankelijk worden verklaard. De heffingsambtenaar heeft ter zitting van het Hof desgevraagd bevestigd dat deze correspondentie er ook niet is. De heffingsambtenaar stelt evenwel dat mondeling tijdens het hoorgesprek op 6 september 2018 wel op het gebrek en de mogelijke gevolgen daarvan is gewezen. Voorts is de heffingsambtenaar van mening dat van een professionele rechtsbijstandverlener, zoals [C] , mag worden verwacht dat deze zorgt voor een toereikende machtiging.
4.7.
Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar, tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende en mede in het licht van het feit dat van het gestelde in het hoorverslag (zie 2.4) geen melding is gemaakt, niet aannemelijk gemaakt dat [C] voorafgaand aan de uitspraken op bezwaar erop is gewezen dat de overgelegde machtiging niet toereikend is, noch dat zij in de gelegenheid is gesteld dit verzuim binnen een bepaalde termijn te herstellen, noch dat zij erop is gewezen dat het niet-overleggen van een toereikende machtiging ertoe kan leiden dat de bezwaren niet-ontvankelijk worden verklaard. De enkele stelling van de heffingsambtenaar dat van een professionele rechtsbijstandverlener mag worden verwacht dat deze zorgt voor een toereikende machtiging, kan hieraan niet afdoen. De heffingsambtenaar heeft ook voor het overige geen omstandigheden gesteld die tot de conclusie leiden dat de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren in stand kan blijven.
4.8.
Gelet op het voorgaande heeft de heffingsambtenaar de bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof zal de zaken, overeenkomstig belanghebbendes verzoek, terugwijzen naar de heffingsambtenaar teneinde opnieuw op de bezwaren te beslissen.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 534 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 0,5  € 534) en € 534 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 0,5  € 534), ofwel in totaal op € 1.068. De factor gewicht van de zaak stelt het Hof vast op 0,5 omdat zowel in beroep als in hoger beroep alleen de niet-ontvankelijkheid van het bezwaarschrift in geschil is.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– vernietigt de uitspraken van de heffingsambtenaar,
– wijst de zaken terug naar de heffingsambtenaar teneinde met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.068,
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 338 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 519 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2021.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (G.B.A. Brummer)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 19 mei 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.