ECLI:NL:GHARL:2021:4405

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 mei 2021
Publicatiedatum
4 mei 2021
Zaaknummer
200.260.590/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete bij niet-nakoming van een koopovereenkomst van een woning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de niet-nakoming van een koopovereenkomst voor een woning. De appellant, wonende te [A], had op 16 juni 2017 een koopovereenkomst gesloten met de geïntimeerden, die gezamenlijk wonen te [B]. De overeengekomen koopsom bedroeg € 227.000,-. De appellant had een hypothecaire geldlening aangevraagd, maar deze werd afgewezen. Hij heeft de ontbindende voorwaarde in de koopovereenkomst te laat ingeroepen en heeft de woning niet afgenomen op de afgesproken datum van 31 augustus 2017. De geïntimeerden hebben de koopovereenkomst ontbonden en aanspraak gemaakt op een contractuele boete van € 22.700,-, wat 10% van de koopsom is. De appellant is in gebreke gebleven met de betaling van deze boete, wat leidde tot een rechtszaak.

In eerste aanleg heeft de kantonrechter de vorderingen van de geïntimeerden toegewezen. De appellant is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij verzoekt om matiging van de boete en afwijzing van de gevorderde wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. Het hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld. Het hof stelt vast dat de boete niet buitensporig is en dat de omstandigheden van de zaak geen aanleiding geven tot matiging. De appellant heeft geen tijdig beroep gedaan op het financieringsvoorbehoud, wat zijn verantwoordelijkheid was. Het hof bekrachtigt de beslissing van de kantonrechter en wijst de kosten van het hoger beroep toe aan de appellant.

De uitspraak van het hof is gedaan op 4 mei 2021, waarbij de kosten van het hoger beroep zijn vastgesteld op € 741,- aan griffierecht en € 2.228,- aan salaris advocaat. Het hof verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.260.590/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 6578935)
arrest van 4 mei 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
bij de kantonrechter: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. E. Doornbos, die kantoor houdt te Badhoevedorp,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [B] ,
hierna:
[geïntimeerde1],
2. [geïntimeerde2],
wonende te [B] ,
hierna:
[geïntimeerde2],
geïntimeerden,
bij de kantonrechter: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. A. de Rooij, die kantoor houdt te Leusden.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud over van het tussenarrest van 30 juni 2020, waarin een comparitie van partijen is bepaald.
1.2
Op 8 april 2021 heeft de comparitie van partijen plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal maakt deel uit van het procesdossier.
1.3
Daarna is de zaak naar de rol verwezen voor arrest.

2.Kern van de zaak en de beslissing en de beslissing van het hof

2.1
[appellant] heeft op 16 juni 2017 een koopovereenkomst met [geïntimeerden] c.s. gesloten voor een woning aan [de a-straat] in [C] . De overeengekomen koopsom bedroeg
€ 227.000,-. Daarvoor had [appellant] een hypothecaire geldlening aangevraagd maar deze aanvraag is afgewezen. [appellant] heeft te laat de in de koopovereenkomst in verband met de financiering opgenomen ontbindende voorwaarde ingeroepen en heeft de woning op de overeengekomen datum van 31 augustus 2017 niet afgenomen. Daarna hebben
[geïntimeerden] c.s. de koopovereenkomst ontbonden en aanspraak gemaakt op de contractuele boete van € 22.700,- (10% van de koopsom) en is [appellant] gesommeerd tot betaling daarvan. Op 23 oktober 2017 hebben Gravensteijn c.s. de woning aan een derde verkocht voor
€ 225.000,-. Omdat betaling door [appellant] naar aanleiding van de sommatie uitbleef, hebben [geïntimeerden] c.s. [appellant] gedagvaard en betaling van de boete, wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten gevorderd, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
2.2
In het vonnis van 6 februari 2019, verbeterd met het herstelvonnis 13 maart 2019, heeft de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland (locatie Almere) de vorderingen van [geïntimeerden] c.s. toegewezen.
2.3
[appellant] is het niet eens met de beslissingen van de kantonrechter. Hij vindt dat de boete alsnog moet worden gematigd en dat de gevorderde wettelijke rente moet worden afgewezen (grief 1). Ook de buitengerechtelijke kosten moeten worden afgewezen (grief 2) en [geïntimeerden] c.s. dienen in de proceskosten van de procedure bij de kantonrechter te worden veroordeeld dan wel dienen die proceskosten te worden gecompenseerd (grief 3).
2.4
Het hof is het eens met de beslissingen van de kantonrechter. Hierna legt het hof uit hoe het tot zijn oordeel komt.

3.De beoordeling van het hoger beroep

Matiging
3.1
Niet in geschil is dat [geïntimeerden] c.s. in een geval als dit, waarin sprake is van ontbinding wegens een toerekenbare tekortkoming van [appellant] , op grond van de overeenkomst aanspraak kunnen maken op betaling van een boete. Kernvraag is of de boete vatbaar is voor matiging als bedoeld in artikel 6:94 lid 1 BW. Hierbij geldt dat matiging alleen is toegestaan indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist. Deze maatstaf dwingt de rechter tot terughoudendheid: de rechter mag pas van zijn bevoegdheid tot matiging gebruik maken als de toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt, waarbij niet alleen zal moeten worden gelet op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en de strekking van het geding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen. In een geval als het onderhavige - koop en verkoop van een woning tussen particulieren - hoeft de rechter niet minder terughoudend te zijn (ECLI:NL:HR:2012:BW4986).
3.2
Het hof stelt voorop dat het onderhavige boetebeding een gebruikelijk beding bij koopovereenkomsten van woningen tussen particulieren betreft. Het is opgenomen in veel gebruikte standaardovereenkomsten, zoals ook de overeenkomst die partijen in dit geval hebben gesloten. De overeenkomst van partijen is opgesteld met gebruikmaking van het model koopovereenkomst dat is vastgesteld door de Nederlandse Vereniging van Makelaars en Taxateurs in onroerende goederen NVM, VastgoedPRO, VBO Makelaar, de Consumentenbond en Vereniging Eigen Huis. Als uitgangspunt geldt verder dat het boetebeding niet alleen schadefixatie als doel heeft. Doel daarvan is ook partijen te prikkelen tot nakoming van wezenlijke verplichtingen die rusten op beide partijen bij een koopovereenkomst van een woning. In zoverre draagt het boetebeding bij aan het voor het rechts- en handelsverkeer noodzakelijke vertrouwen in de status en de betekenis van contractuele afspraken.
3.3
In dit geval heeft [appellant] de woning niet afgenomen op de datum die partijen daarvoor zijn overeengekomen omdat hij geen financiering heeft kunnen verkrijgen. Dat is een omstandigheid die voor zijn risico komt. Dit geldt te meer nu [appellant] het financieringsvoorbehoud had kunnen inroepen ter afwending van de risico’s die voor hem waren verbonden aan het niet kunnen verkrijgen van financiering. Hiertoe bestond in de gegeven omstandigheden alle aanleiding, nu [appellant] op 18 juli 2017 van zijn financieel adviseur te horen had gekregen dat zijn hypotheekaanvraag was afgewezen en hem met klem werd geadviseerd dit spoedig kenbaar te maken aan de verkopend makelaar. De ontbindende voorwaarde kon op dat moment nog - tot uiterlijk op 21 juli 2017 - worden ingeroepen. Het moet er daarom voor worden gehouden dat het geheel aan [appellant] is te wijten dat hij de mogelijkheid om zich tijdig op het financieringsvoorbehoud te beroepen ongebruikt heeft laten passeren. Aan de mogelijkheid om tijdig ontbinding in te roepen doet niet af dat de termijn om financiering te regelen beperkt was, dat het een relatief complexe financieringsaanvraag betrof en dat [appellant] zich serieus heeft ingespannen om financiering te verkrijgen. In de gegeven omstandigheden is evenmin van belang dat [appellant] geen makelaar had die hem bijstond.
3.4
Gelet op het onder 3.2 weergegeven uitgangspunt kan een boete van 10% van de overeengekomen koopprijs niet als buitensporig worden aangemerkt. Ook niet als ervan moet worden uitgegaan dat de schade niet hoger is dan € 2000,- wegens een verminderde verkoopopbrengst. [geïntimeerden] c.s. hebben bovendien gemotiveerd weersproken dat de door hen geleden schade tot dit bedrag beperkt is gebleven.
3.5
[appellant] heeft verder nog gewezen op zijn zwakke financiële positie. Hij stelt dat hij geld heeft moeten lenen bij zijn moeder en dat de inkomsten uit de ijssalon die hij exploiteert beperkt zijn. [appellant] heeft echter geen - met documentatie gestaafd - inzicht gegeven in de financiële situatie waarin hij zich bevindt. Het hof heeft hierdoor geen duidelijk beeld gekregen van de financiële (on)mogelijkheden van [appellant] , zodat ook in de gestelde financiële situatie van [appellant] geen rechtvaardiging voor matiging van de boete is gelegen.
3.6
Al met al oordeelt het hof dat de omstandigheden van dit geval geen aanleiding geven tot matiging van de contractuele boete. Voor zover [appellant] nog stelt dat hij met deze boete dermate zwaar gestraft wordt voor zijn beperkte verzuim om niet tijdig het financieringsvoorbehoud in te roepen, dat het beroep op het boetebeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (artikel 6:248 lid 2 BW), passeert het hof deze stelling eveneens op grond van alles wat hiervoor is overwogen.
Daarbij merkt het hof nog op dat [appellant] geen enkele verklaring heeft gegeven voor het feit dat hij, nadat hij te horen had gekregen dat de financieringsaanvraag was afgewezen, geen actie heeft ondernomen.
Wettelijke rente
3.7
De wettelijke rente is terecht door de kantonrechter toegewezen. Op grond van artikel 6:119 BW is [appellant] schadevergoeding wegens vertraging in de voldoening van de boete verschuldigd over de tijd dat hij met de voldoening daarvan in verzuim is. De vergoeding van deze schade wordt, met het oog op de rechtszekerheid en de hanteerbaarheid van het recht op dit punt, gefixeerd op de wettelijke rente. Volgens vaste rechtspraak brengt de strekking van artikel 6:119 BW mee dat het in die bepaling aangewezen fixum niet door matiging op grond van artikel 6:109 BW of door de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid opzij kan worden gezet op de grond dat de rechthebbende (in werkelijkheid) door de vertraging in de voldoening van een geldsom geen schade, dan wel meer of minder schade heeft geleden dan het bedrag dat overeenkomt met de wettelijke rente (ECLI:NL:HR:2005:AR0220). Voor zover de commerciële rentestand al lager zou zijn dan de wettelijke rente en [geïntimeerden] c.s. daardoor in werkelijkheid als gevolg van de vertraging in uitbetaling minder schade zouden hebben geleden, speelt dit dus geen rol van betekenis. Het hof laat dan nog daar dat de wettelijke rente min of meer de marktrente volgt. In huidige tijden waarin de marktrente laag ligt, geldt dat dus ook voor de wettelijke rente.
Buitengerechtelijke kosten
3.8
Ook de buitengerechtelijke incassokosten zijn terecht toegewezen. Deze toewijzing is in overeenstemming met artikel 6:96 BW en het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Er is voldoende aannemelijk gemaakt door
[geïntimeerden] c.s. dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Dat
[geïntimeerden] c.s. in dit verband een gemachtigde hebben ingeschakeld op grond van hun rechtsbijstandsverzekering, betekent niet dat zij geen vergoeding voor de gemaakte buitengerechtelijke kosten kunnen verkrijgen. [geïntimeerden] c.s. dienen deze kosten op grond van de polisvoorwaarden op [appellant] te verhalen, zoals door [geïntimeerden] c.s. op de zitting bij het hof - onbestreden door [appellant] - is gesteld. De brief van (de gemachtigde van) [geïntimeerden] c.s. van 11 september 2017 voldoet tenslotte aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW en is, zo blijkt uit de e-mail van (de advocaat van) [appellant] van 1 oktober 2017, ook (tijdig) door [appellant] ontvangen.
De proceskostenveroordeling in eerste aanleg
3.9
In het voorgaande ligt besloten [appellant] ongelijk heeft gekregen. Het bezwaar van [appellant] tegen de proceskostenveroordeling die de kantonrechter heeft uitgesproken gaat dan ook niet op.

4.De slotsom

4.1
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd.
4.2
Als de in het ongelijk gestelde partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten van [geïntimeerden] c.s. stelt het hof vast op € 741,- aan griffierecht en op € 2.228,- aan salaris advocaat (2 punten x tarief II à € 1.114,-).

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de vonnissen van de kantonrechter te Almere (rechtbank Midden-Nederland) van 9 februari 2019 en 13 maart 2019;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. vastgesteld op € 741,- voor verschotten en op € 2.228,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Willemse, Z.J. Oosting en J. Smit en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
4 mei 2021.