ECLI:NL:GHARL:2021:4304

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 mei 2021
Publicatiedatum
4 mei 2021
Zaaknummer
200.276.681
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over proceskosten na regeling op zitting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde]. De procedure is voortgekomen uit een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland, die op 6 maart 2020 een vonnis heeft gewezen. In dat vonnis zijn de proceskosten in conventie gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Dit was het gevolg van een minnelijke regeling die partijen tijdens de zitting hebben bereikt, met uitzondering van de proceskosten.

[Appellant] heeft in hoger beroep twee grieven ingediend. Ten eerste stelt hij dat de voorzieningenrechter [geïntimeerde] had moeten veroordelen in de volledige proceskosten in reconventie, omdat zij een onnodige procedure heeft gestart. Ten tweede betoogt hij dat de voorzieningenrechter de proceskosten in conventie niet had mogen compenseren. Het hof oordeelt dat de voorzieningenrechter terecht de proceskosten heeft gecompenseerd, omdat er geen partij in het ongelijk is gesteld en de korte relatie tussen partijen een aanvullende reden vormt voor compensatie.

Wat betreft de proceskosten in reconventie oordeelt het hof dat, indien er grond zou zijn geweest voor een proceskostenveroordeling, deze om dezelfde redenen als in conventie gecompenseerd zouden moeten worden. Het hof wijst het bewijsaanbod van [appellant] af, omdat een kort geding zich daar niet voor leent.

Uiteindelijk bekrachtigt het hof het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, vastgesteld op € 332,- aan griffierecht en € 787,- voor salaris van de advocaat. Het arrest is uitgesproken op 4 mei 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.276.681
(zaaknummer rechtbank C/05/366420/KG ZA 20-69)
arrest in kort geding van 4 mei 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. S.G. Blasweiler,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. L. Bosch.

1.De procedure bij de rechtbank

Voor de procedure bij de rechtbank verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis in kort geding van 6 maart 2020 die de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, tussen [appellant] en [(ex)partner] (hierna: [(ex)partner] ) als eisers in conventie/verweerders in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie/eiseres in reconventie, heeft gewezen.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 31 maart 2020,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord (met productie),
- de akte uitlating van [appellant] .
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De beoordeling in hoger beroep

Waar gaat deze zaak over?
3.1
Partijen hebben in 2015 een kortstondige relatie gehad. Daarna heeft [appellant] [geïntimeerde] meermalen lastiggevallen. Hij is in 2018 strafrechtelijk veroordeeld voor stalking jegens [geïntimeerde] . [geïntimeerde] is op 5 november 2019 een procedure gestart tegen [appellant] , waarin zij een schadevergoedingsvordering op grond van die stalking heeft ingesteld. Op 12 december 2019 heeft [geïntimeerde] conservatoir beslag laten leggen op het aandeel van [appellant] in een woning. Op 23 december 2019 heeft [appellant] , samen met mede-eigenaar [(ex)partner] , deze woning verkocht.
3.2
[appellant] en [(ex)partner] hebben [geïntimeerde] in kort geding gedagvaard. Daarin hebben zij - kort gezegd - gevorderd [geïntimeerde] op straffe van een dwangsom te veroordelen tot medewerking aan een verklaring van waardeloosheid van het beslag en aan een depotstelling, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten. [geïntimeerde] heeft in reconventie gevorderd om [appellant] en [(ex)partner] te veroordelen in de proceskosten, maar zij heeft deze vordering tijdens de zitting bij de voorzieningenrechter ingetrokken.
3.3
Partijen hebben tijdens de zitting overeenstemming bereikt over het geschil, met uitzondering van de vraag wie de proceskosten dient te dragen. De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 6 maart 2020 de proceskosten in conventie gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De voorzieningenrechter heeft vanwege de intrekking van de vordering in reconventie daarop geen beslissing gegeven.
De grieven
3.4
[appellant] heeft twee grieven aangevoerd tegen het vonnis van de voorzieningenrechter. Hij betoogt (met grief 1) dat de voorzieningenrechter [geïntimeerde] had moeten veroordelen in de volledige proceskosten in reconventie, omdat [geïntimeerde] met de reconventie een onnodige procedure is gestart tegen [appellant] . Daarnaast is [appellant] van mening (in grief 2) dat de voorzieningenrechter de proceskosten in conventie niet op genoemde wijze had mogen compenseren.
Proceskosten in conventie
3.5
Volgens [appellant] had de voorzieningenrechter [geïntimeerde] in de proceskosten in conventie moeten veroordelen. Het hof is van oordeel dat het om twee redenen terecht was dat de voorzieningenrechter de proceskosten in conventie heeft gecompenseerd. Ten eerste omdat partijen ter zitting tot een minnelijke regeling zijn gekomen, waardoor geen van beide partijen in het ongelijk is gesteld. Als er geen partij in het ongelijk is gesteld, is er op basis van artikel 237 Rv geen reden om een partij in de proceskosten te veroordelen. Ten tweede staat vast dat partijen een kortstondige relatie hebben gehad, wat op grond van dat artikel een aanvullende reden is om de proceskosten te compenseren. Dat [geïntimeerde] [appellant] willens en wetens op kosten zou hebben gejaagd, zoals [appellant] stelt, staat niet vast. Het door [appellant] vóór het kort geding gedane voorstel gaat bovendien minder ver dan de ter zitting bereikte schikking. Het hof is daarom van oordeel dat de voorzieningenrechter op de juiste gronden de proceskosten heeft gecompenseerd.
Proceskosten in reconventie
3.6
Naar de mening van [appellant] heeft [geïntimeerde] misbruik van recht gemaakt door het instellen van de onnodige procedure in reconventie en door deze pas op de zitting in te trekken. Hij vordert daarom een volledige proceskostenveroordeling in reconventie. Volgens [appellant] had de voorzieningenrechter ook in reconventie moeten beslissen over de proceskostenveroordeling.
3.7
Het hof oordeelt hierover als volgt. Als er in reconventie grond zou zijn (geweest) voor een proceskostenveroordeling, hadden de proceskosten om dezelfde redenen als in conventie tussen partijen moeten worden gecompenseerd. Gesteld noch gebleken is verder dat [appellant] extra kosten heeft moeten maken in verband met de (ter zitting ingetrokken) eis in reconventie. [appellant] heeft immers zelf gesteld dat de reconventionele vordering onnodig was, omdat deze betrekking had op de proceskosten in conventie. De conclusie van antwoord in reconventie beslaat bovendien slechts één pagina van de pleitnota in kort geding. Dat betekent dat in geval van een proceskostenveroordeling in reconventie de kosten van [appellant] op nihil kunnen worden begroot. Om deze reden treft ook de eerste grief geen doel.
Bewijsaanbod
3.8
[appellant] heeft bewijs aangeboden. Een kort geding leent zich echter in beginsel niet voor bewijslevering. Het bewijsaanbod wordt daarom gepasseerd.
Proceskosten hoger beroep
3.9
Het hof ziet in dit hoger beroep geen reden om, ondanks de kortstondige relatie die partijen hebben gehad, opnieuw tot compensatie van de proceskosten over te gaan. [appellant] wordt in dit proceskostenappel in het ongelijk gesteld, waardoor duidelijk sprake is van een andere situatie dan bij de voorzieningenrechter, waar geen van partijen in het ongelijk werd gesteld en de procedure nog een inhoudelijk geschil betrof. Het had bovendien voor [appellant] duidelijk moeten zijn dat dit hoger beroep geen kans van slagen had, gelet op de inhoud van artikel 237, lid 1 Rv en het verloop van de procedure in eerste aanleg.

4.De slotsom

4.1
De grieven falen. Het bestreden vonnis in kort geding zal worden bekrachtigd.
4.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 332,-
- salaris advocaat € 787,- (1 punt van tarief I).

5.De beslissing

Het hof, recht doende in kort geding in hoger beroep:
5.1
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 6 maart 2020;
5.2
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 332,- aan verschotten en op € 787,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
5.3
verklaart dit arrest, voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft, uitvoerbaar bij voorraad;
5.4
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, H.C. Frankena en M.P.M. Hennekens, is ondertekend door M.P.M. Hennekens en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2021.