ECLI:NL:GHARL:2021:428

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 januari 2021
Publicatiedatum
19 januari 2021
Zaaknummer
200.273.787
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk naar Turks recht

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om de vermogensrechtelijke afwikkeling van een huwelijk dat onder Turks recht valt, evenals de partneralimentatie. De partijen, een man en een vrouw, zijn in 2012 in Turkije gehuwd en hebben geen kinderen samen, maar de man heeft wel kinderen uit eerdere huwelijken. De vrouw heeft op 30 januari 2019 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna de rechtbank Gelderland op 12 november 2019 een beschikking heeft gegeven over de alimentatie en de vermogensverdeling. De vrouw is in hoger beroep gegaan tegen deze beschikking, met grieven die betrekking hebben op de vermogensrechtelijke afwikkeling en de partneralimentatie. Het hof heeft de feiten en de procedure in eerste aanleg besproken en de relevante juridische kaders uiteengezet, waaronder de toepasselijkheid van het Turkse recht op de vermogensrechtelijke afwikkeling. Het hof heeft de behoefte van de vrouw aan partneralimentatie vastgesteld en de draagkracht van de man beoordeeld. Uiteindelijk heeft het hof geoordeeld dat de man geen draagkracht heeft om een bijdrage aan de vrouw te leveren. Wat betreft de vermogensrechtelijke afwikkeling heeft het hof de verwervingen van beide partijen in kaart gebracht en bepaald dat de man aan de vrouw een bedrag van € 10.584,07 moet betalen, inclusief een vergoeding voor de inboedel. De beschikking van de rechtbank is deels bekrachtigd en deels vernietigd, met specifieke opdrachten aan de man om de vrouw te ontslaan uit hoofdelijke aansprakelijkheid voor bepaalde schulden en om de vrouw te helpen bij het terugkrijgen van vier gouden armbanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.273.785 en 200.273.787
(zaaknummers rechtbank Gelderland, 348708 en 354303)
beschikking van 19 januari 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S. Yücel te Amersfoort,
en
[verweerder],
wonende te [B] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.J. Boers te ’s-Gravenzande, gemeente Westland.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem van 12 november 2019 (hierna: de bestreden beschikking), uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 10 februari 2020;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep en aanvullend verzoek met producties;
- een journaalbericht van mr. Boers van 27 juli 2020 met producties;
- een journaalbericht van mr. Yücel van 23 november 2020 met producties;
- een journaalbericht van mr. Boers van 26 november 2020 met producties;
- een journaalbericht van mr. Yücel van 27 november 2020 met producties;
- een journaalbericht van mr. Boers van 30 november 2020 met producties;
- een journaalbericht van mr. Yücel van 2 december 2020 met producties;
- een journaalbericht van mr. Yücel van 4 december 2020 met producties;
- een journaalbericht van mr. Boers van 4 december 2020 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 11 december 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten en de vrouw tevens door een tolk.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2012 in [C] te Turkije gehuwd. De vrouw was toen woonachtig in Turkije. De vrouw is op 6 oktober 2012 bij de man in Nederland komen wonen. De man heeft de Nederlandse en de Turkse nationaliteit. De vrouw heeft de Turkse nationaliteit.
3.2
Uit het huwelijk van partijen zijn geen kinderen geboren.
3.3
De man heeft drie kinderen: uit zijn tweede huwelijk de minderjarige [de minderjarige1] , geboren te [B] [in] 2007 (thans 13 jaar) en uit zijn eerste huwelijk de twee meerderjarige te [D] geboren kinderen [de meerderjarige1] , [in] 1996 (thans 24 jaar) en [de meerderjarige2] , [in] 2000 (thans 20 jaar).
3.4
De vrouw heeft een thans nog minderjarige zoon uit een eerder huwelijk, die bij zijn vader in Duitsland woont.
3.5
De vrouw heeft op 30 januari 2019 een verzoek tot echtscheiding ingediend.
3.6
Het huwelijk van partijen is op 28 februari 2020 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Gelderland van 12 november 2019 in de registers van de burgerlijke stand van ’s-Gravenhage.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen zijn de partneralimentatie en de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk in geschil.
4.2
Bij de bestreden beschikking is onder uitvoerbaar bij voorraad verklaring:
- de wijze van afwikkeling van het huwelijksvermogensregime van partijen gelast,
- bevolen dat de goederen zoals opgesomd onder 3.45 (vier gouden armbanden), voor zover nog aanwezig in de woning van de man, aan de vrouw ter hand zullen worden gesteld op de daar omschreven wijze.
Verder is bepaald dat:
- de man en de vrouw beiden aansprakelijk zijn voor de op de peildatum aanwezige schulden welke door partijen samen zijn aangegaan en dat zij deze in de onderlinge verhouding bij helfte zullen dragen,
- iedere partij de eigen kosten van de procedure draagt en
- is het meer of anders verzochte, waaronder de partneralimentatie, afgewezen.
4.3
De vrouw is met acht grieven (I t/m VIII) in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep partieel aan de orde te stellen. De grieven I tot en met VII zien op de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk, specifiek: de echtelijke woning (I) de Ford Mondeo (II), de gouden armbanden (III), de bankrekeningen (IV), de schulden aan [a-bank] en [b-bank] , de inboedel (VI) en de schadevergoeding (VII). Grief VIII ziet op de partneralimentatie.
De vrouw verzoekt, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet dat toelaat, dat het hof
I. de bestreden beschikking gedeeltelijk zal vernietigen;
II. zal bepalen dat de man met ingang van 30 januari 2019 aan de vrouw een partneralimentatie van € 1.000,- per maand dient te voldoen, dan wel in deze zal bepalen wat het hof juist acht;
III. zal bepalen dat de man de bankstukken en de bewijsstukken vanaf oktober 2016 moet overleggen aan de vrouw;
IV. de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast zal stellen zoals in het lichaam van het beroepschrift verzocht;
V. de man zal veroordelen in de kosten van deze procedure;
VI. dan wel in deze zal bepalen wat het hof juist acht.
4.4
De man is op zijn beurt met vier grieven (I tot en met IV) in incidenteel hoger beroep gekomen. Zijn grieven zien op de overwaarde van de woning (grief I), de Ford Mondeo (grief II) en op de belastingen (grief III). Aan grief IV komt geen zelfstandige betekenis toe, zodat deze niet zal worden besproken.
De man verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. de bestreden beschikking te bekrachtigen, behoudens de gelaste wijze van afwikkeling
van het huwelijksvermogensregime/de verwervingsdeelneming van partijen zoals weergegeven onder 3.35, 3.42 en 3.54 en de verzoeken van de vrouw af te wijzen;
2. de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover deze ziet op de gelaste wijze van
afwikkeling van het huwelijksvermogensregime/de verwervingsdeelneming van partijen zoals weergegeven onder 3.35, 3.42 en 3.54 en opnieuw rechtdoende te bepalen dat:
- de woning te [B] aan de [a-straat] , de daarop rustende hypothecaire geldleningen en de aan deze geldleningen verbonden (waarde van de) bankspaarverzekering tot het persoonlijk vermogen van de man behoren;
- de man ter zake van de verkoopopbrengst van de Ford Mondeo € 75,- aan de vrouw dient te doen toekomen;
- de vrouw de helft van de door haar ontvangen belastingteruggave IB 2017 en 2018, verminderd met de helft van een eventuele belastingaanslag IB 2017 en 2018 aan de man dient te doen toekomen en dat de man de helft van de door hem ontvangen belastingteruggave IB 2018, verminderd met de helft van de belastingaanslag IB 2017 aan de vrouw dient te doen toekomen.
4.5
De vrouw voert verweer tegen het incidenteel hoger beroep van de man, voorts persisteert zij bij de door haar gedane verzoeken en heeft zij haar verzoeken aangevuld en gewijzigd.
aanvullende verzoeken/vermeerderingsverzoeken
4.6
De vrouw heeft in haar verweerschrift in het incidenteel hoger beroep haar verzoeken aangevuld en gewijzigd. Op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad geldt de in beginsel strakke regel dat de rechter - behoudens ondubbelzinnige toestemming van de wederpartij - geen acht mag slaan op grieven die pas worden aangevoerd na de door de wet daartoe aangewezen gelegenheid (in het principaal beroep bij het beroepschrift). Deze regel beperkt ook in echtscheidingsprocedures in beginsel de bevoegdheid in hoger beroep nieuwe verzoeken te doen of verzoeken te wijzigen na het beroepschrift. Een reden voor een uitzondering op deze regel is niet gebleken. Het hof slaat daarom geen acht op de wijzigingen en aanvullingen van het verzoek van de vrouw, gedaan bij verweerschrift op het incidenteel hoger beroep en zal zijn oordeel geven op de oorspronkelijke, bij beroepschrift en verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep geformuleerde verzoeken.

5.De motivering van de beslissing

rechtsmacht
5.1
Met betrekking tot de verdeling, die als nevenvoorziening in de echtscheidingsprocedure wordt verzocht, komt de Nederlandse rechter op grond van artikel 4 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering rechtsmacht toe indien de Nederlandse rechter (tevens) bevoegd is om van het echtscheidingsverzoek kennis te nemen. Aangezien beide partijen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben, komt de Nederlandse rechter op grond van artikel 3 lid 1 sub a Brussel II-bis (verordening nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003) rechtsmacht toe met betrekking tot de echtscheiding. Het hof is daarom van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden rechtsmacht heeft aangenomen met betrekking tot (zowel de echtscheiding als) het verdelingsverzoek. Dit brengt mee dat het hof in hoger beroep eveneens bevoegd is om van het verzoek met betrekking tot de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk kennis te nemen. Nu het verzoek om partneralimentatie als nevenverzoek is ingediend in de echtscheidingsprocedure, komt de Nederlandse rechter op grond van artikel 3 onder c van de Alimentatieverordening eveneens rechtsmacht toe ten aanzien van dit verzoek.
toepasselijk recht
5.2
Omdat (aanvankelijk) door geen van partijen tegen hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot het toepasselijke recht op de verschillende verzoeken een grief is geformuleerd is de appelrechter gebonden aan dit oordeel van de rechter in eerste instantie (HR 11 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:394 en HR12 juni 2015, ECLl:NL:HR:2015:1525). Dat betekent dat ook het hof op de (echtscheiding en) partneralimentatie Nederlands recht dient toe te passen. Ten aanzien van de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk is het Turkse recht van toepassing. Voor zover de vrouw ter gelegenheid van haar verweer op het incidenteel hoger beroep van de man haar standpunt ter zake van het toepasselijk recht op de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk heeft gewijzigd, verwijst het hof naar hetgeen hiervoor in overweging 4.6 is overwogen.
partneralimentatie
5.3
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 1:157 lid 1 BW heeft een gewezen echtgenoot recht op een uitkering tot levensonderhoud indien deze niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven.
5.4
Bij de beantwoording van de vraag of aan de gewezen echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud moet worden toegekend, en zo ja tot welk bedrag en voor hoe lang, dient volgens vaste rechtspraak rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. Het hof zal hierna de hoogte van de partneralimentatie vaststellen aan de hand van de wettelijke maatstaven van behoefte en draagkracht.
behoefte
5.5
In eerste aanleg heeft de vrouw gesteld dat zij behoefte heeft aan bijdrage van de man van € 1.000,- bruto per maand. Zij heeft daartoe aangevoerd dat het gezamenlijk bruto maandinkomen € 5.894,50 bedroeg (gebaseerd op het bruto inkomen van de man van € 54.000,- op jaarbasis en dat van haar van € 16.734,- bruto op jaarbasis), hetgeen volgens haar betekent dat haar behoefte 3.536,- bruto, dus € 2.475,- netto per maand bedraagt. De man heeft dat betwist. Hij heeft zich in eerste aanleg op het standpunt gesteld dat het vaststellen van de behoefte maatwerk is, dat in deze de zogenoemde ‘hofnorm’ niet kan worden toegepast en dat, nu geen behoeftelijst in het geding is gebracht, de vrouw haar behoefte niet heeft onderbouwd, nog daargelaten dat van het netto besteedbaar inkomen van partijen eveneens de kosten van drie kinderen, die deel van het gezin uitmaakten, werden bestreden.
5.6
Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode, om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven geven immers een aanwijzing voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk wat de kosten van levensonderhoud betreft in redelijkheid aanspraak kan maken. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en de overige, globaal te schatten, uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de onderhoudsgerechtigde redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand zoals deze door de rechter op vorenbedoelde wijze is vastgesteld.
5.7
Het netto besteedbaar gezinsinkomen bedroeg in 2018 (het jaar dat partijen feitelijk uiteen zijn gegaan) circa € 4.280,- per maand. Blijkens de jaaropgaven 2018 had de man een jaarinkomen bij [E] van € 39.796 en bij [F] BV van € 14.796,-. Op grond van deze twee jaarinkomens bedroeg zijn netto besteedbaar inkomen in 2018 circa € 3.023,-. De vrouw had dat jaar een inkomen van € 16.734,-, hetgeen een netto besteedbaar inkomen oplevert van € 1.257,-. Op voormeld gezinsinkomen strekken in mindering de kosten die het gezin in 2018 had voor de drie kinderen van de man van € 1.620,- per maand (zie journaalbericht van de man in eerste aanleg van 31 juli 2019, productie 2, de kosten van de kinderen: ten behoeve van [de minderjarige1] € 227,-, [de meerderjarige2] € 908,- en [de meerderjarige1] € 485,- per maand), zodat een gezinsinkomen van € 2.660,- resteerde. De behoefte van de vrouw aan de hand van de zogenoemde ‘hofnorm’ van 60% bedraagt dan € 1.596,- netto per maand.
5.8
Bij journaalbericht van 20 augustus 2019 in eerste aanleg onder bijlage 8 heeft de vrouw een aantal bewijsstukken van haar lasten in het geding gebracht:
[G] inboedel- en aansprakelijkheidsverzekering € 12,08
Huur € 651,90
Vitens € 9,65
Gemeente- en waterschapsbelasting € 8,97
Zorgverzekering [H] € 154,55
Laserontharing € 50,-
Essent energie € 117,-
Telefoonkosten Telfort € 13,50
Eigen risico Zvw € 32,08.
Het totaalbedrag van voormelde lasten is € 1.049,73. Daarop brengt het hof in mindering voormelde maandlast laserontharing van € 50,-, nu door de man onweersproken is gesteld dat de behandeling door de zorgverzekeraar geheel wordt vergoed. De man heeft erkend dat bij deze kosten nog geen eten en drinken en kleding zijn meegenomen. Voor boodschappen rekent het hof in redelijkheid met een maandlast van € 200,- en voor kleding en schoenen met € 75,-. Aldus berekend zou de behoefte van de vrouw op grond van haar concrete lasten € 1.274,73 per maand bedragen. Anders dan de man stelt strekt een te ontvangen huur- en zorgtoeslag hierop niet in mindering. Bij huur- en zorgtoeslag is sprake van een overheidsbijdrage van aanvullende aard, waarvan het karakter meebrengt dat die bijdrage buiten beschouwing moet blijven bij het vaststellen van de behoefte van de alimentatiegerechtigde aan een uitkering tot levensonderhoud op de voet van art. 1:157 BW (HR 7 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1273 en HR 27 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1632). In de hiervoor opgenomen lasten is nog geen enkele vorm van “luxe” (zoals uitgaven aan uitjes, vakanties en andere vormen van ontspanning) meegenomen. Gelet op het beperkte verschil tussen de onderbouwde lasten en de hofnorm acht het hof voldoende aannemelijk dat de hofnorm een adequate benadering is van de werkelijke behoefte van de vrouw. Het hof zal het hiervoor genoemde bedrag van € 1.596,- per maand daarom als de behoefte van de vrouw aanmerken.
behoeftigheid
5.9
De vrouw stelt dat zij niet in haar behoefte kan voorzien en verzoekt het hof daarom een bijdrage vast te stellen van € 1.000,- bruto per maand, althans een bedrag dat het hof juist acht. De man stelt dat de vrouw zelf in haar behoefte zou moeten kunnen voorzien. Zij heeft een verdiencapaciteit waarmee zij in haar levensonderhoud kan voorzien. Hij betwist dat de vrouw arbeidsongeschikt is.
5.1
Om vast te kunnen stellen welke bijdrage de vrouw van de man dient te ontvangen dient eerst te worden vastgesteld of de vrouw behoeftig is. Van behoeftigheid is sprake als de vrouw niet voldoende inkomsten heeft voor haar levensonderhoud, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven.
5.11
De vrouw is geboren [in] 1977 en is dus 43 jaar. Zij heeft tijdens de laatste twee jaar van het huwelijk in de schoonmaakbranche gewerkt en zes maanden 40 uur per week in de tuinbouwsector. Zij ontving in 2018 een Ziektewetuitkering van het UWV van € 16.734,- bruto op jaarbasis (zie bijlage 3 bij verzoekschrift echtscheiding in eerste aanleg). Blijkens de betalingsspecificaties van het UWV van april, mei, juni en juli 2019 bedroeg haar uitkering respectievelijk € 797,35, € 797,35, € 797,35 en € 807,56 netto (zie bijlage 8, overgelegd bij journaalbericht van 20 augustus 2019 in eerste aanleg). Op dit moment ontvangt de vrouw een bijstandsuitkering. Zij heeft geen bewijsstukken van sollicitaties of inschrijvingen bij uitzendbureaus in het geding gebracht. Ook is niet gebleken dat sprake is van een medische beperking of anderszins of dat zij door de bijstandsverlener is ontheven van de sollicitatieplicht. Hoewel de vrouw stelt dat zij arbeidsongeschikt is, heeft zij ter staving daarvan zowel in eerste aanleg als in hoger beroep geen bewijsstukken in het geding gebracht. Het hof is van oordeel dat van de vrouw verwacht kan en mag worden dat zij in ieder geval voor een deel in haar eigen levensonderhoud voorziet. Het hof stelt de verdiencapaciteit van de vrouw, gelet op haar opleidingsniveau (basisschool in Turkije) en werkervaring, gelijk aan de bijstandsnorm (in 2019 inclusief vakantie-uitkering € 1.052,32). Uitgaande van de behoefte aan de hand van de hofnorm, heeft de vrouw nog behoefte aan een bijdrage van de man van afgerond € 544,- netto per maand.
draagkracht van de man
5.12
De vrouw heeft geen grief geformuleerd tegen de door de rechtbank berekende hoogte van het inkomen van de man van € 54.565,- bruto op jaarbasis. De man stelt in zijn verweerschrift in hoger beroep dat bij hem sprake is van inkomensverlies per 21 maart 2020, omdat hij niet langer werkzaam is bij [F] B.V.. Hij voert daartoe aan dat hij daar ongeveer 15 uur per week werkte, naast zijn baan bij [E] B.V., waar hij een 36-urig dienstverband heeft. Voorts voert hij aan dat hij niet zomaar met zijn tweede (weekend)baan is gestopt, maar dat hij de baan vanwege gezondheidsklachten niet langer kon volhouden. Hij zal een inkomen bij [E] B.V. blijven genieten en daarnaast een WIA-uitkering ontvangen. Het inkomensverlies is dan ook niet aan hem te wijten en is evenmin voor herstel vatbaar. Bij de bepaling van de draagkracht van de man dient met het verlaagde inkomen rekening te worden gehouden. Ter onderbouwing van het voorgaande legt de man de volgende stukken over: productie 9: recente inkomensspecificaties; productie 10: brieven van het UWV, inclusief het arbeidsdeskundig rapport. De vrouw heeft dat niet weersproken.
5.13
De vast te stellen partneralimentatie kan niet eerder ingaan dan op het moment dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de desbetreffende registers van de burgerlijke stand, zodat het verzoek van de vrouw om de ingangsdatum vast te stellen op 30 januari 2019 moet worden afgewezen. Het hof zal allereerst de draagkracht van de man met ingang van 28 februari 2020 (datum inschrijving echtscheidingsbeschikking) vaststellen. Op dat moment genoot de man nog een inkomen bij twee werkgevers: [E] en [F] B.V.
5.14
Uitgaande van een jaarinkomen van € 54.565,- (€ 39.796,- en € 14.769,-), zoals door de rechtbank berekend en waartegen door geen van partijen een grief is geformuleerd, voorts rekening houdende met een eigenwoningforfait van € 869,-, een hypotheekrente van € 3.588,-, een kindgebonden budget en alleenstaande ouderkop van € 2.565,-, een algemene heffingskorting van € 945,-, een arbeidskorting van € 2.642,- en een inkomensafhankelijke combinatiekorting van € 2.881,-, berekent het hof het netto besteedbare inkomen van de man ten behoeve van partneralimentatie op € 3.686,-.
5.15
Voorts houdt het hof rekening met de niet in geschil zijnde lasten van de man per maand:
- € 299,- aan hypotheekrente;
- € 224,- aan aflossing hypotheek;
- € 95,- aan forfait eigenaarslasten;
verminderd met het gemiddelde aan basishuur € 230,-;
- € 141,- aan ziektekosten:
- € 100,- premie basisverzekering ZVW,
- € 74,- premie aanvullende verzekering,
verminderd met in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel van de premie € 33,-.
5.16
Ook de kosten die de man heeft voor [de minderjarige1] van € 313,- per maand zijn niet in geschil, zodat ook het hof met die kosten rekening houdt.
5.17
Het hof houdt geen rekening met de kosten voor de Vereniging van Eigenaars van € 95,- per maand, omdat deze geacht moeten worden te zijn verdisconteerd in het forfait eigenaarslasten. Ook de advocaatkosten houdt het hof buiten beschouwing. Sinds de start van de echtscheidingsprocedure en de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking is reeds een jaar verstreken.
5.18
Ten aanzien van de door de man opgevoerde maandlast voor schulden stelt het hof voorop dat in beginsel alle schulden van de man van invloed zijn op diens draagkracht. Wel kan er reden zijn aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen, bijvoorbeeld als schulden na vaststelling van de onderhoudsplicht nodeloos zijn aangegaan of de onderhoudsplichtige de mogelijkheid heeft zich van een schuld te bevrijden of een regeling te treffen. Ook kunnen er anderszins onredelijk te achten schulden zijn die de rechter, mits goed gemotiveerd, buiten beschouwing kan laten.
5.19
De belastingschuld is afgelost. Met de aflossing en rente van het doorlopend krediet bij [a-bank] houdt het hof geen rekening, nu het krediet reeds ingelost had kunnen zijn gelet op de oorspronkelijke hoogte daarvan en de rente en aflossing die de man heeft betaald. De man heeft ter zitting erkend dat hij tussentijds opnieuw bedragen heeft opgenomen. Het hof begrijpt dat dit de reden is dat het krediet nog niet is afgelost, maar de noodzaak hiervoor is niet onderbouwd.
5.2
Met de rente en aflossing van de schuld bij [b-bank] van € 337,- per maand houdt het hof wel rekening, nu voldoende aannemelijk is geworden dat die last noodzakelijk en niet te vermijden is.
5.21
De man betaalt maandelijks de kosten voor zijn zoon [de meerderjarige2] . De vrouw meent dat met deze kosten geen rekening dient te worden gehouden. Het hof overweegt als volgt. Gelet op de voorrangsregel van artikel 1:400 BW hebben kinderen die de leeftijd van een en twintig jaren nog niet hebben bereikt voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden, indien de draagkracht van de onderhoudsplichtige onvoldoende is om dit levensonderhoud volledig aan allen te verschaffen. Uit de stukken blijkt dat [de meerderjarige2] voor een voltijds opleiding Werktuigbouwkunde bij de [a-school] is ingeschreven (bewijs van inschrijving van 6 april 2020, door de vrouw in het geding gebracht als productie 14 bij journaalbericht van 27 juli 2020 en in eerste aanleg door de man een bewijs van inschrijving van 28 juni 2019 in het geding gebracht als productie 9 bij journaalbericht van 31 juli 2019). De man heeft voldoende onderbouwd dat [de meerderjarige2] financieel van de man afhankelijk is, en gelet op het feit dat hij een hbo-studie volgt geen basisbeurs en ook geen aanvullende beurs ontvangt. De moeder van [de meerderjarige2] ontvangt een bijstandsuitkering en levert geen bijdrage in zijn kosten. Het hof houdt, zoals ook de rechtbank dat heeft gedaan, rekening met de opgevoerde en onderbouwde kosten van € 931,- per maand.
5.22
Uit de aangehechte berekening volgt dat de man geen draagkracht heeft om een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw te voldoen.
5.23
Omdat de man al geen draagkracht heeft op basis van de twee inkomens die hij tot 21 maart 2020 nog had, komt het hof niet toe aan een beoordeling van de vraag of zijn inkomensvermindering sindsdien verwijtbaar is. De man heeft ook nadien geen draagkracht voor een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw. Grief VIII van de vrouw faalt.
de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk
wettelijk kader
5.24
Per 1 januari 2002 is het huidige Turks Burgerlijk Wetboek (verder: TBW) in werking getreden. Dit wetboek kent als wettelijk huwelijksgoederenregime een zogeheten deelgenootschap in vermogensopbouw. Dit houdt - kort weergegeven - het volgende in. Er wordt onderscheid gemaakt tussen de verwervingen van ieder van de echtgenoten en hun respectieve persoonlijke vermogen. Als verwervingen worden beschouwd de tijdens het deelgenootschap om baat verworven vermogensbestanddelen, in het bijzonder: de inkomsten uit arbeid, sociale verzekeringen, uitkeringen wegens verlies aan arbeidsvermogen, inkomsten uit persoonlijk vermogen en vervangende vermogensbestanddelen. Tot het persoonlijk vermogen behoren de ten huwelijk aangebrachte vermogensbestanddelen, het staande huwelijk door erfrecht of schenking verworven vermogen, de voor persoonlijk gebruik bestemde goederen, vorderingen uit immateriële schadevergoeding en vermogensbestanddelen die persoonlijk vermogen vervangen. Iedere echtgenoot beheert zijn eigen vermogen en beschikt daarover.
5.25
Bij echtscheiding vindt een financiële afrekening plaats over hetgeen tijdens het huwelijk is verworven. Daarbij wordt de nettowaarde van de verwervingen in aanmerking genomen. Dat betekent dat op de verwervingen van de echtgenoot de schulden in mindering komen. De andere echtgenoot krijgt een vordering voor de helft van de nettowaarde, de zogeheten deelgenootschapsvordering (artikel 231 TBW). Een negatief saldo wordt niet in aanmerking genomen.
5.26
Verder wordt nagegaan of een echtgenoot op de andere echtgenoot een vordering heeft vanwege investering in een goed van die ander die heeft plaatsgevonden zonder (passende) vergoeding. Dit is de zogeheten bijdragevordering. Is dit vermogensbestanddeel bij echtscheiding in waarde gestegen, dan verkrijgt de echtgenoot die heeft bijgedragen voor het bijgedragen deel een vorderingsrecht op de vermeerderde waarde (artikel 227 TBW). Is de waarde ten opzichte van de waarde aan het begin van de bijdrage gedaald, dan wordt de beginwaarde van de bijdrage als grondslag genomen.
5.27
Het persoonlijke vermogen van de echtgenoten blijft voor het overige buiten de verrekening.
5.28
Verder geldt dat de echtgenoten met hun hele vermogen aansprakelijk zijn voor hun schulden (artikel 224 TBW). Bij de beëindiging van het regime moet worden vastgesteld welke schulden er zijn, zowel onderlinge schulden als de schulden jegens derden. Vervolgens wordt een schuld toegerekend aan het deelvermogen waarop zij rust (art. 230 tweede volzin TBW). Is dat niet mogelijk, dan wordt zij toegerekend aan de verwervingen.
5.29
Het huwelijksgoederenregime eindigt in het geval van echtscheiding op het tijdstip van aanvang van de rechtszaak (artikel 225 TBW).
peildata
5.3
Partijen hebben geen grief geformuleerd tegen de peildatum van 30 januari 2019. Dit is de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding. Deze peildatum geldt zowel voor de samenstelling als voor de waardering van de verwervingen.
vermogen van partijen
5.31
Tot het vermogen van de man behoren :
de woning aan de [a-straat] 158B te [B] met hieraan verbonden hypotheekschuld en bankspaarhypotheek;
de schuld aan [b-bank] (doorlopend krediet);
de schuld aan [a-bank] ;
auto, merk en type Ford Mondeo;
het saldo op zijn bankrekeningen;
een vordering ter zake van schadevergoeding;
schulden aan dan wel vorderingen op de Belastingdienst over 2017 en 2018.
Uit de stukken volgt dat de man op de peildatum ook nog een oude schuld aan de Belastingdienst had over de jaren 2012, 2013 en 2016, maar de rechtbank heeft deze niet meegenomen in de huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling en de man heeft daartegen geen grief gericht. Deze schuld blijft daarom buiten beschouwing.
5.32
Tot het vermogen van de vrouw behoort:
h. het saldo op haar bankrekening.
De man heeft daarnaast aangevoerd dat de vrouw over 2017 en 2018 mogelijk teruggaven van de Belastingdienst heeft ontvangen, of daar in elk geval recht op had.
5.33
Tot het gezamenlijke vermogen van partijen behoort:
i. inboedel
5.34
Voorts hebben partijen verschil van mening over een aantal gouden armbanden die voor het huwelijk in het bezit van de vrouw waren.
5.35
Het hof zal hierna per vermogensobject en schuld bespreken in hoeverre deze in de verrekening dienen te worden betrokken.
a.
voormalige echtelijke woning
5.36
Partijen hebben beiden hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank ter zake van de echtelijke woning.
5.37
De man heeft de woning in 2005 aangekocht. Niet in geschil is dat de woning eigendom is van de man en tot zijn persoonlijke vermogen behoort. De hypothecaire geldlening, die bestaat uit twee delen van respectievelijk € 80.000,- en € 55.625,-, moet op grond van artikel 230 TBW eveneens worden toegerekend aan het persoonlijke vermogen van de man.
5.38
Ter zitting is gebleken dat de man zich niet langer verzet tegen verrekening van de opbouw op de bankspaarhypotheek. De man heeft ter zitting verklaard dat hij in 2005 een beleggingshypotheek had afgesloten, maar dat hij deze kort voor het huwelijk met de vrouw heeft beëindigd. Vervolgens is hij begonnen met de spaarhypotheek. De opbrengst van de beleggingshypotheek is hier niet op gestort, de man is opnieuw begonnen. De man heeft de waarde van de spaarhypotheek ten tijde van het sluiten van het huwelijk niet weten te achterhalen, maar deze zal gering zijn. De man stemt ermee in dat ervan wordt uitgegaan dat de gehele waarde per 30 januari 2019 is opgebouwd tijdens het huwelijk. Aangezien deze opbouw heeft plaatsgevonden uit inkomen dat tijdens het huwelijk is verkregen, en dus volledig afkomstig is uit verwervingen, dient de waarde van de spaarhypotheek tussen partijen te worden gedeeld. Aangezien de man de hypotheek voortzet, telt het hof de waarde bij de verwervingen van de man en komt aan de vrouw de helft van de waarde toe.
5.39
De vrouw heeft ter zitting ingestemd met vaststelling van de waarde spaarhypotheek door bij de waarde per 31 december 2018 van € 15.433,03 dat volgt uit het financieel jaaroverzicht een maandbedrag van € 223,84 op te tellen. De waarde op de peildatum bedraagt daarmee € 15.656,87. Het hof houdt hiermee rekening voor de vaststelling van de deelgenootschapsvordering van de vrouw op de man.
5.4
De vrouw heeft niet, althans niet gemotiveerd, gesteld dat er vermogen van haar in de woning is geïnvesteerd. Er bestaat op dit punt dus geen bijdragevordering.
5.41
Uit de stukken in het dossier kan niet worden afgeleid of de vrouw hoofdelijk verbonden is voor de hypotheekschuld (of een van beide delen). Voor zover dat het geval is, dient de man zich ervoor in te spannen dat de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid wordt ontslagen.
5.42
Gelet op het voorgaande komt het hof niet toe aan taxatie van de woning, verrekening van een waarde, overdracht van de woning of beëindiging van de spaarhypotheek. De grieven van beide partijen tegen de beslissing van de rechtbank op het punt van de woning slagen.
b.
schuld aan [b-bank]
5.43
De man heeft in 2016 een doorlopend krediet afgesloten bij [b-bank] voor een bedrag van € 33.750,-. Met dit bedrag heeft hij onder meer een oude schuld bij [c-bank] van € 25.000,- afgelost. Tussen partijen is niet in geschil dat die oude schuld een schuld van de man betrof die tot zijn persoonlijke vermogen behoorde. Dat betekent dat dit deel van het doorlopend krediet bij [b-bank] evenzeer tot het persoonlijke vermogen dient te worden gerekend en niet wordt gesaldeerd in zijn verwervingen. De man heeft verklaard dat het restantbedrag van het doorlopend krediet van € 8.750,- is gebruikt voor de aanschaf van een nieuwe keuken. De vrouw heeft dit weliswaar betwist, maar heeft bij die betwisting geen belang. De stelling van de man komt er immers op neer dat het bedrag van € 8.750,- is geïnvesteerd in persoonlijk vermogen. De vrouw heeft dat in zijn algemeenheid niet betwist. Dit brengt mee dat ook dit deel van de schuld tot het persoonlijke vermogen van de man dient te worden gerekend en niet in mindering strekt op zijn verwervingen. De vijfde grief van de vrouw slaagt in zoverre. De man heeft toegezegd er zich voor te zullen inspannen dat de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor deze schuld wordt ontslagen. Omdat het een privéschuld van de man betreft, gaat het hof ervan uit dat [b-bank] daaraan zal meewerken.
c.
schuld aan [a-bank]
5.44
Op basis van de overgelegde stukken is voldoende komen vast te staan dat de schuld bij [a-bank] tijdens het huwelijk is aangegaan. Volgens de man zijn daarmee laptops voor de kinderen gekocht. De vrouw heeft dit bestreden, maar heeft ook niet kunnen verklaren waaraan het geld dan is besteed. Uit de stellingen van de vrouw volgt niet dat het geld is besteed aan zaken die tot het persoonlijke vermogen van de man behoren. De vrouw heeft aangevoerd dat de schuld al voor de peildatum afgelost had kunnen zijn. De man heeft daartegen ingebracht dat hij tussentijds opnieuw geld heeft opgenomen. Ook van dit geld kan niet worden vastgesteld dat het aan zaken is besteed die tot het persoonlijke vermogen van de man behoren. Daarom dient met deze schuld rekening te worden gehouden. Dit volgt uit artikel 230 TBW. Het hof berekent de schuld op basis van het overzicht dat de man heeft overgelegd op € 1.135,76. Dit is het saldo per 25 januari 2019 van € 1.134,26 vermeerderd met een bedrag van € 1,50 dat is gedagtekend 26 januari 2019. Het bedrag van € 1.135,76 strekt in mindering op het saldo van de verwervingen van de man. Voor dit deel slaagt de vijfde grief van de vrouw niet. Wel geldt ook voor deze schuld dat de man, voor zover van toepassing, zich ervoor dient in te spannen dat de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid wordt ontslagen.
d.
auto
5.45
Tussen partijen is niet in geschil dat de man de auto (Ford Mondeo met kenteken [00-YY-YY] ) na de peildatum naar de sloop heeft gebracht. De man heeft verklaard dat de motor kapot was en dat reparatie meer zou kosten dan de dagwaarde van de auto. Hij heeft verklaard dat hij bij de sloop € 150,- heeft ontvangen. De vrouw stelt dat de auto op de peildatum meer waard was. De rechtbank heeft de waarde op de peildatum schattenderwijs op € 800,- bepaald. Het hof ziet geen aanleiding tot een andere conclusie te komen. De grieven van beide partijen tegen het oordeel van de rechtbank falen op dit punt.
e.
banksaldo
5.46
Uit de overgelegde stukken volgt dat het banksaldo op de rekening van de man met IBAN [00000] op de peildatum € 3.540,06 bedroeg. Het hof rekent dit bedrag tot de verwervingen van de man.
5.47
De vrouw heeft haar vordering tot inzage in het verloop van de rekening van de man (grief IV) niet langer gehandhaafd voor het geval het hof bepaalt dat de schuld aan [b-bank] tot het persoonlijke vermogen van de man behoort, zoals hiervoor is beslist.
f.
vordering ter zake van schadevergoeding
5.48
De man is in januari 2018 een bedrijfsongeval overkomen. De afwikkeling van de schadeclaim is nog niet voltooid. Tussen partijen is in geschil in hoeverre de vrouw aanspraak kan maken op enig hiermee samenhangend bedrag.
5.49
Uitgangspunt is dat een vordering uit immateriële schade tot het persoonlijke vermogen behoort van degene die het betreft. Een vordering tot vergoeding van materiële schade moet dan (a contrario) worden gerekend tot de verwervingen. Voor vergoedingen wegens verlies van het vermogen om arbeid te verrichten is dat met zoveel woorden geregeld in artikel 219 TBW.
5.5
Als productie 26 heeft de advocaat van de man een voorlopige schadestaat overgelegd. Hierbij bevinden zich ook specificaties van een aantal uitgaven. Die uitgaven hebben gedrukt op het banksaldo van de man en daarmee de verwervingen verminderd. De hiertegenover staande vordering zal het hof daarom eveneens tot de verwervingen rekenen, omdat aangenomen kan worden dat deze bedragen vergoed zullen worden door de verzekeraar. De man heeft een eerste voorschot ontvangen na de peildatum, zodat de werkelijke ontvangsten niet in de verwervingen verdisconteerd zijn.
5.51
De kosten waarvan het hof kan vaststellen dat die in de periode tot 30 januari 2019 ten laste van het vermogen van de man zijn gekomen en waarvoor de man een vergoeding kan verwachten zijn als volgt gespecificeerd:
- reiskosten naar [I] : 7 x 61,8 kilometer x € 0,26
€ 112,48
- reiskosten handtherapie (10½ van 17 weken) 815 km x € 0,26
€ 211,90
- medische kosten 4 specificaties Zilveren Kruis, totaal
€ 885,--
-------------
Totaal
€ 1.209,38
5.52
De overige reiskosten zijn na de peildatum gemaakt of op een niet nader gespecificeerd moment, zodat het hof de datum niet kan vaststellen. De vergoeding van zorgkosten van € 500,-- voor ondersteuning door de kinderen blijft buiten de verrekening, omdat niet is gesteld of gebleken dat de man daarvoor daadwerkelijk kosten heeft gemaakt. Ter zake van het verlies aan arbeidsvermogen heeft de man verklaard dat zijn werkgever hem twee jaar lang volledig heeft doorbetaald. Hij heeft daarmee voldoende gemotiveerd betwist dat een vergoeding voor verlies aan arbeidskomsten betrekking zal hebben op de huwelijkse periode. Een eventuele vergoeding in dit verband behoort daarom tot het persoonlijke vermogen van de man.
5.53
Gelet op het voorgaande slaagt grief VII in principaal hoger beroep gedeeltelijk.
g.
schulden aan en vorderingen op de Belastingdienst
5.54
De man diende een bedrag aan te veel ontvangen kinderopvangtoeslag of kindgebonden budget aan de Belastingdienst terug te betalen over 2017. Uit de overgelegde stukken volgt niet de exacte hoogte van het bedrag op de peildatum. Op 12 april 2019 stond een bedrag € 457,- open nadat de man kort tevoren € 30,- had afgelost. Het hof zal daarom een schuld van € 487,- in aanmerking nemen bij de verwervingen van de man.
5.55
Over 2018 heeft de man ter zake van de inkomstenbelasting een bedrag van € 5.584,59 terug ontvangen. Hij heeft dit ontvangen op 3 juni 2019. Omdat dit betrekking heeft op de huwelijkse periode, dient dit bedrag bij de verwervingen van de man te worden meegeteld. Dit is tussen partijen niet in geschil. Voor zover de man na de peildatum nog een teruggaaf over 2017 heeft ontvangen, is evenmin in geschil dat de vrouw recht heeft op de helft daarvan. Dit heeft de rechtbank al bepaald en daartegen zijn geen grieven gericht.
resumé vermogen man
5.56
Op grond van het voorgaande kan de waarde van de verwervingen van de man worden berekend op € 25.168,14. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
- bankspaarhypotheek
€ 15.656,87
- auto
€ 800,-
- banksaldo
€ 3.540,06
- schadevordering
€ 1.209,38
- teruggaaf IB 2018
€ 5.584,59 +
- schuld aan [a-bank]
€ 1.135,76 -/-
- schuld aan Belastingdienst Toeslagen
€ 487,- -/-
saldo op bankrekening vrouw
5.57
De vrouw heeft in oktober 2018 € 9.000,- van haar bankrekening opgenomen en de rekening afgesloten. Het restantbedrag van € 431,55 is overgemaakt naar een rekening bij de [d-bank] , die volgens verklaring van de vrouw van de schoonzus van haar zuster is.
5.58
De vrouw heeft in eerste instantie ingestemd met het oordeel van de rechtbank dat de man recht heeft op de helft van het bedrag van € 9.000,-. Haar latere aanvullende verzoek blijft buiten beschouwing zoals in overweging 4.6 is uiteengezet.
5.59
Er is geen saldo van de bankrekening van de vrouw op 30 januari 2019 bekend. Het hof acht het echter gelet op het lage inkomen van de vrouw aannemelijk dat dit saldo niet noemenswaard was en ziet dan ook geen aanleiding naast het bedrag van € 9.000,- nog een saldo in aanmerking te nemen.
5.6
De vrouw heeft betwist dat zij over 2017 en 2018 aangifte voor de inkomstenbelasting heeft gedaan. Zij deed dit tijdens het huwelijk niet en ook nadien niet. De man stelt dat de vrouw in aanmerking zou komen voor een teruggaaf omdat zij maar gedeeltelijk heeft gewerkt en een laag inkomen heeft.
5.61
Het hof acht het aannemelijk dat de vrouw niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte voor de inkomstenbelasting, gelet op haar beperkte inkomen. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw heeft de man onvoldoende gesteld om tot de conclusie te komen dat de vrouw wel aangifte heeft gedaan. De man kan de vrouw daartoe ook niet verplichten. Zij is immers degene die het recht heeft op het beheer van haar verwervingen (artikel 223 TBW). Het hof zal het verzoek van de man te bepalen dat de vrouw de helft van haar belastingteruggaven met hem moet delen daarom afwijzen. Overigens heeft de man te kennen gegeven dat hij alsnog namens de vrouw aangifte zou kunnen doen (partijen waren immers tot en met 2018 fiscaal partners). Mocht hij dit doen en mocht dit leiden tot een teruggaaf, dan dient die teruggaaf tussen partijen bij helfte te worden gedeeld.
5.62
Op grond van het voorgaande bedragen de verwervingen van de vrouw dus € 9.000,-.
i.
inboedel
5.63
De meeste inboedel van partijen is bij de man achtergebleven. De vrouw voert in haar zesde grief aan dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de inboedel feitelijk tussen partijen verdeeld zal worden. Dit ligt niet meer in de rede gelet op het tijdsverloop. Bovendien is de vrouw genoodzaakt geweest om nieuwe inboedelgoederen aan te schaffen. Hieraan is het bedrag van € 9.000,- besteed. De vrouw stelt dat de waarde van de inboedel die bij de man is achtergebleven € 7.000,- bedraagt. De man bestrijdt dit. Ook is hij van mening dat de inboedel dient te worden verdeeld.
5.64
Het hof is van oordeel dat het belang van de vrouw zich ertegen verzet dat de inboedel alsnog tussen partijen verdeeld moet worden. De vrouw heeft immers onbestreden gesteld dat zij inmiddels nieuwe inboedel heeft aangeschaft. De man heeft geen doorslaggevende argumenten aangevoerd die maken dat zijn belang zich verzet tegen toedeling van de inboedel aan hem. Wel is het hof met de man van oordeel dat de vrouw de door haar gestelde waarde van € 7.000,- onvoldoende heeft onderbouwd. Zij heeft bedragen voor diverse inboedelgoederen genoemd, maar niet toegelicht of dit de aanschafwaarde of de huidige waarde betreft, hoe oud de spullen zijn en voor zover het om de huidige waarde zou gaan waarop zij die heeft gebaseerd. Nu de man niet heeft betwist dat tot de inboedel in elk geval een koelkast, een vaatwasser, bedden, matrassen, een tv-meubel, een wasmachine, een kledingkast, een salontafel, een eettafel, lampen, kookgerei, gordijnen, linnengoed, servies en een bankstel behoren, zal het hof de waarde van de aan de man toekomende inboedel (met verrekening van de kookplaat die de vrouw onbetwist heeft meegenomen) in goede justitie bepalen op € 5.000,-. Dat brengt mee dat de man aan de vrouw € 2.500,- dient te vergoeden.
gouden armbanden
5.65
De rechtbank heeft beslist dat de man vier gouden armbanden aan de vrouw dient af te geven, maar alleen voor zover deze zich nog in de woning bevinden. Partijen hebben er terecht op gewezen dat tussen hen niet in geschil was en is dat de armbanden niet in de woning zijn. Deze overweging van de rechtbank is dan ook onbegrijpelijk en in zoverre is de derde grief van de vrouw terecht voorgesteld. Inhoudelijk volgt het hof de vrouw echter niet.
5.66
De vrouw stelt dat zij kort voor het aangaan van het huwelijk vier gouden armbanden had, te weten twee die de man voor haar had gekocht en twee die zij van haar moeder had gekregen vanwege het voorgenomen huwelijk. Per stuk bevatten deze ongeveer 40 gram goud. De vrouw verbleef in de aanloop naar het huwelijk bij de broer van de man in huis in Turkije. De broer wilde een tractor kopen en had geld nodig. Daarop heeft de man de vrouw verzocht/opgedragen de armbanden aan de broer te geven. Op een later moment zou zij dan soortgelijke armbanden terugkrijgen. Dat laatste is nooit gebeurd.
5.67
De man betwist de gang van zaken niet, maar betwist wel dat hij degene is geweest die tegen de vrouw heeft gezegd dat zij de armbanden aan zijn broer moest geven. Hij weet niet waarom de vrouw dat heeft gedaan. Daarnaast heeft hij ter zitting gesteld dat het om twee armbanden gaat in plaats van vier.
5.68
De stelling van de man dat het maar om twee armbanden zou gaan in plaats van vier is voor het eerst tijdens de zitting in hoger beroep ingenomen. De man heeft geen grief gericht tegen het oordeel van het hof op dat punt, zodat het hof uitgaat van vier armbanden. Het is het hof duidelijk geworden dat de vrouw de armbanden niet aan de broer van de man heeft gegeven met de bedoeling deze definitief af te staan. Zij zou deze of vergelijkbare armbanden terugkrijgen. De rol van de man in het geheel kan onbesproken blijven. De man heeft niet betwist dat het voor een vrouw in de Turkse cultuur niet oorbaar is om naar de broer van haar ex-man te gaan, te meer als niet duidelijk is of de man ermee instemt dat de broer de armbanden teruggeeft. In zoverre kan van de man worden gevergd zijn broer hierop aan te spreken en te vragen de vrouw de vier armbanden of vier gelijkwaardige armbanden terug te geven. Dit past ook in de wijze waarop echtgenoten met elkaar dienen om te gaan. Op grond van artikel 185 TBW dienen zij elkaar behulpzaam te zijn. Weliswaar is het huwelijk inmiddels geëindigd, maar deze vordering hangt zodanig samen met het huwelijk dat dit geen grond is om anders te oordelen.
5.69
Tegelijk is er geen rechtsgrond die maakt dat de vrouw van de man schade kan eisen. De vrouw is immers zelf degene die de armbanden heeft afgestaan, deze zijn nooit in het bezit van de man geweest. Dat de man onrechtmatige druk op de vrouw zou hebben uitgeoefend is niet gesteld of gebleken. Jegens de man heeft de vrouw daarom geen aanspraak, ook niet op vervangende schadevergoeding. In zoverre zijn de grief en het gewijzigde verzoek dus ten onrechte voorgesteld. Het hof zal de man opdragen zijn broer aan te spreken, maar louter in de vorm van een inspanningsverplichting.
afwikkeling huwelijksvermogen: samenvatting
5.7
De verwervingen van de man bedragen € 25.168,14, die van de vrouw € 9.000. Het verschil is € 16.168,14. De man dient aan de vrouw de helft van het verschil te vergoeden, oftewel € 8.084,07. Daarbovenop dient de man aan de vrouw € 2.500,- te betalen vanwege zijn overbedeling bij de verdeling van de inboedel. In totaal bedraagt de vordering van de vrouw op de man daarmee € 10.584,07. Het hof zal bepalen dat elk van de inboedel behoudt wat hij of zij op dit moment in bezit heeft. Daarnaast zal het hof bepalen dat de man zich ervoor dient in te spannen dat de vrouw - voor zover van toepassing - wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake van de hypotheekschulden, de schuld bij [b-bank] en de schuld bij [a-bank] . Verder zal het hof bepalen dat de man aan de vrouw de helft van haar teruggaven IB 2017 en 2018 dient te vergoeden indien en voor zover hij alsnog aangifte voor haar doet en de man opdragen zijn broer te bewegen aan de vrouw vier gouden armbanden te geven (dezelfde of soortgelijk aan de armbanden die zij de broer heeft gegeven).

6.De slotsom

in het principaal hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt grief I deels en faalt deels, hetzelfde lot treft grief V. Voorts slaagt grief VI., falen de grieven II, III en VII en behoeft grief IV geen bespreking. Grief VIII slaagt weliswaar, maar kan op dit onderdeel niet leiden tot vernietiging van de bestreden beschikking.
in het incidenteel hoger beroep
6.2
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, faalt grief II, slaagt grief III, behoeft grief I geen bespreking en komt aan grief IV geen zelfstandige betekenis toe.
in het principaal en incidenteel hoger beroep
6.3
Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, deels bekrachtigen en deels vernietigen en beslissen als volgt.

7.Aanhechten draagkrachtberekening

Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
8.1
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland van 12 november 2019 voor wat betreft de partneralimentatie;
8.2
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland van 12 november 2019 ten aanzien van de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
8.3
veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 10.584,07 (€ 8.084,07 + € 2.500,-);
8.4
bepaalt dat een ieder van partijen de inboedel behoudt wat hij/zij op dit moment in bezit heeft;
8.5
bepaalt dat de man zich ervoor dient in te spannen dat de vrouw – voor zover van toepassing – wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake van de hypotheekschuld(en), de schuld bij [b-bank] en de schuld bij [a-bank] ;
8.6
bepaalt dat de man aan de vrouw de helft van haar teruggaven IB 2017 en 2018 dient te vergoeden indien en voor zover hij alsnog aangifte voor haar doet;
8.7
draagt de man op zijn broer te bewegen aan de vrouw vier gouden armbanden te geven (dezelfde of soortgelijk aan de armbanden die de vrouw de broer heeft gegeven);
8.8
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
8.9
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L. van der Bel, J.U.M. van der Werff en R.A. Eskes, bijgestaan door G.J. Heuvelink als griffier, en is op 19 januari 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier