ECLI:NL:GHARL:2021:4245

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 mei 2021
Publicatiedatum
4 mei 2021
Zaaknummer
2000564
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en proceskostenvergoeding door de heffingsambtenaar van de gemeente Midden-Groningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Midden-Groningen tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had de WOZ-waarde van een onroerende zaak, gelegen aan [a-straat] 25 te [Z], vastgesteld op € 170.000, na een eerdere waardebeschikking van € 177.000. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld per 1 januari 2017 en de aanslag in de onroerendezaakbelasting voor het jaar 2018 opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar de waarde moest verlagen en de proceskosten moest vergoeden. De heffingsambtenaar ging in hoger beroep, waarbij de proceskostenvergoeding voor de aanwezigheid van de gemachtigde van belanghebbende ter discussie stond.

Tijdens het hoger beroep werd vastgesteld dat de heffingsambtenaar de proceskostenvergoeding niet wilde uitbetalen op de derdenrekening van de gemachtigde van belanghebbende. Het Hof oordeelde dat het redelijk was dat belanghebbende zich liet bijstaan door een professionele gemachtigde, gezien het juridische karakter van het geschil. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep moest worden veroordeeld tot een bedrag van € 267. Het hoger beroep van de heffingsambtenaar werd ongegrond verklaard, en er werd een griffierecht van € 532 opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer 20/00564
uitspraakdatum: 4 mei 2021
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente Midden-Groningen(hierna: de heffingsambtenaar)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 27 februari 2020, nummer LEE 19/1421, in het geding tussen de heffingsambtenaar en
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [a-straat] 25 te [Z] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2017 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2018 vastgesteld op € 177.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag in de onroerendezaakbelasting 2018 (OZB) voor zover het betreft het eigenaarsgedeelte vastgesteld.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de waardebeschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen de uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank NoordNederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de waarde verminderd tot € 170.000, de heffingsambtenaar gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden en de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het Hof heeft partijen gevraagd of zij ter zitting willen worden gehoord. Belanghebbende heeft niet gereageerd binnen de gestelde termijn van twee weken. De heffingsambtenaar heeft ingestemd met schriftelijke afdoening. Het Hof heeft daarop besloten zonder zitting uitspraak te doen.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. Het betreft een woning.
2.2.
Met dagtekening 26 juni 2019 heeft de heffingsambtenaar een brief aan de Rechtbank gestuurd waarin staat dat een schikking is getroffen en dat het geschil daarmee is beslecht. In de brief is vermeld dat de WOZ-waarde wordt vastgesteld op de door belanghebbende voorgestane waarde van € 170.000 en dat de proceskosten voor bezwaar en beroep worden vergoed, zijnde een totaalbedrag van € 1.358,54, dat is opgebouwd uit:
– bezwaar: € 254;
– hoorzitting: € 254;
– deskundige/taxateur: € 32,07;
– taxatiewerkzaamheden: € 256,52;
– kadastrale recherche: € 2,95;
– griffierecht: € 47;
– beroepschrift: € 512.
De heffingsambtenaar verzoekt de Rechtbank de schikking bij afzonderlijke uitspraak te bevestigen.
2.3.
Bij brief van 11 juli 2019, ontvangen door de Rechtbank op 12 juli 2019, heeft belanghebbende aangegeven dat geen overeenstemming is bereikt:
“De Gemeente -Midden Groningen heeft derhalve onterecht vermeld dat er een overeenstemming is bereikt.
Wij hebben reeds 2 maal een voorstel gedaan aan de Gemeente -Midden Groningen, nimmer hebben wij een antwoord hierop verkregen.
Ons voorstel aan de Gemeente Midden -Groningen komt niet exact overeen met het voorstel zoals van uw Rechtbank is gedaan door de Gemeente -Midden Groningen.
Wij verzoeken derhalve de procedure van beide zaken op dit moment gewoon te vervolgen en een zitting in te plannen”
2.4.
Op uitnodiging van de Rechtbank heeft de heffingsambtenaar als volgt bij brief van 16 juli 2019 gereageerd:
“In reactie op uw schrijven van 12 juli 2019 in bovengenoemde kwestie kan ik u berichten dat aan alle grieven van belanghebbende is tegemoetgekomen. Ik verwijs u hiervoor kortheidshalve naar mijn schrijven van 26 juni 2019 en het onderhavige dossier.
Op grond hiervan ben ik van mening dat geen rechtsgrond aanwezig is om het beroep in stand te houden.”
2.5.
Op het verzoek van de Rechtbank om zijn brief van 11 juli 2019 te concretiseren, heeft belanghebbende bij brief van 24 juli 2019 als volgt gereageerd:
“Naar aanleiding van uw schrijven van 17 juli 2019 inzake de vermelde zaak is er helaas geen overeenstemming inzake de wijze waarop de gemeente Midden-Groningen de proceskostenvergoeding wenst over te maken. De gemeente Midden-Groningen weigert deze kosten ondanks het verzoek van belanghebbende middels een ondertekende machtiging en opdrachtbevestiging over te maken op het opgegeven banknummer van de Stichting [A] te [B] (…)”
2.6.
Met dagtekening 1 november 2019 heeft de Rechtbank partijen uitgenodigd voor de mondelinge behandeling op 27 februari 2020. Bij brief van 20 februari 2020 heeft de heffingsambtenaar als volgt op deze uitnodiging gereageerd:
“In reactie op uw uitnodiging voor de zitting op 27 februari 2020 verwijs ik u naar mijn schrijven van 16 juli 2019 waarin ik heb aangegeven dat geen rechtsgrond aanwezig is om het beroep te behandelen.
Voor wat betreft het enige geschil over de wijze van betaling van de proceskosten, verwijs ik uw Rechtbank naar de uitspraken van het Hof Den Haag van 22 mei 2015 (ECLI:NL:GHDHA:2015:1443) en de Hoge Raad van 6 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:324), waarin is aangegeven dat betaling van proceskosten geen fiscaal geschil betreft en de bestuursrechter niet gehouden is hierover te beslissen.
Gelet op het bovenstaande kunt u deze kwestie schriftelijk afdoen en zie ik af van persoonlijke verschijning of vertegenwoordiging op de onderhavige zitting.”
2.7.
Het onderzoek ter zitting van de Rechtbank heeft plaatsgevonden op 27 februari 2020. Namens belanghebbende is zijn gemachtigde verschenen. Na sluiting van het onderzoek heeft de Rechtbank onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan.

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep is in geschil (primair) de toekenning door de Rechtbank van een proceskostenvergoeding voor de aanwezigheid van belanghebbendes gemachtigde ter zitting en (subsidiair) de door de Rechtbank voor die aanwezigheid toegepaste wegingsfactor.
3.2.
De heffingsambtenaar stelt primair dat de toegekende proceskostenvergoeding voor de aanwezigheid van belanghebbendes gemachtigde ter zitting niet gerechtvaardigd is, omdat het op de zitting bij de Rechtbank resterende geschilpunt zag op de wijze van uitbetaling van de proceskostenvergoeding, waarvan de hoogte niet in geschil was, terwijl de bestuursrechter niet gehouden is een oordeel te geven over een verzoek het bedrag aan proceskostenvergoeding over te maken naar de rekening van een ander dan de belanghebbende. Subsidiair was gelet op het verhandelde ter zitting een wegingsfactor voor een zeer lichte zaak meer op zijn plaats geweest, aldus de heffingsambtenaar.
3.3.
Belanghebbende stelt dat een zitting bij de Rechtbank onvermijdelijk was, omdat de heffingsambtenaar geen contact meer heeft gezocht vanaf de indiening van het beroep bij de Rechtbank. Hij verzoekt het Hof de uitspraak van de Rechtbank te bevestigen met veroordeling van de heffingsambtenaar in zijn proceskosten in hoger beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Het Hof stelt voorop dat het in beginsel redelijk is dat een belanghebbende zich bij een geschil over de WOZ-waarde van een onroerende zaak laat bijstaan door een professionele gemachtigde. Partijen verschillen daarover -terecht- niet van mening. Dit brengt mee dat voor de situatie dat de heffingsambtenaar geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt aan het standpunt van de wederpartij, een belanghebbende in aanmerking komt voor een proceskostenvergoeding. Voor toekenning van proceskosten is in voorkomend geval niet vereist dat elke door belanghebbende ingenomen stelling standhoudt en voor de kosten in de beroepsfase is evenmin vereist dat sprake is van een aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid.
4.2.
De Rechtbank heeft uit de correspondentie met partijen (zie 2.3 tot en met 2.5) afgeleid dat medio 2019 tussen partijen geen volledige overeenstemming was bereikt. Bovendien blijkt uit die correspondentie dat belanghebbende heeft verzocht om een mondelinge behandeling van de zaak door de Rechtbank (zie 2.3). Voor zover de heffingsambtenaar heeft bedoeld te stellen dat de Rechtbank de zaak ten onrechte ter zitting heeft behandeld, wijst het Hof erop dat de Rechtbank op grond van de artikelen 8:56 en 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gehouden was partijen uit te nodigen voor een zitting, nu belanghebbende had aangegeven prijs te stellen op een mondelinge behandeling en de Rechtbank kennelijk geen aanleiding heeft gezien het beroep op de voet van artikel 8:54 Awb vereenvoudigd af te doen, welke beoordeling aan de Rechtbank is voorbehouden.
4.3.
Het door de Rechtbank ter zitting met partijen te bespreken resterende geschilpunt betrof de weigering van de heffingsambtenaar het bedrag van de proceskostenvergoeding uit te betalen op de derdenrekening van belanghebbendes gemachtigde. Die wijze van uitbetaling was belanghebbende met zijn gemachtigde overeengekomen in de opdrachtbevestiging en de heffingsambtenaar was daarover in bezwaar geïnformeerd door de overgelegde machtiging. Gelet daarop en mede in aanmerking genomen dat sprake was van een juridisch geschilpunt, acht het Hof het niet onredelijk dat belanghebbende zich ter zitting bij de Rechtbank heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De verwijzing, overigens pas enkele dagen voor de zitting van de Rechtbank, naar onder meer het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:324, waaruit volgens de heffingsambtenaar blijkt dat de bestuursrechter niet is gehouden te beslissen op een verzoek het bedrag aan proceskostenvergoeding over te maken naar de rekening van een ander dan de belanghebbende, bevestigt het juridische karakter van het geschilpunt en maakt niet dat de aanwezigheid van belanghebbendes gemachtigde ter zitting ongerechtvaardigd is geweest. De omstandigheid dat de Rechtbank, overeenkomstig het standpunt van de heffingsambtenaar en in lijn met de door de heffingsambtenaar vermelde jurisprudentie, niet heeft beslist op het verzoek van belanghebbende om de proceskostenvergoeding over te maken op de derdenrekening van zijn gemachtigde, leidt mede gelet op hetgeen is overwogen onder 4.1 evenmin tot dat oordeel.
4.4.
Naar vaste rechtspraak is bij een gegrond beroep over een geschil betreffende de vaststelling van de WOZ-waarde van een woning een wegingsfactor voor een gemiddelde zaak het uitgangspunt. De Rechtbank heeft geen aanleiding gezien, en ook niet hoeven zien, om van dat uitgangspunt af te wijken. Verder heeft de Rechtbank terecht overwogen dat het gewicht van een zaak wel per fase van de procedure kan verschillen, maar niet binnen één en dezelfde fase. Het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) biedt geen grondslag voor een dergelijke differentiatie bij de vaststelling van proceskosten, nu daar door de forfaitaire wijze waarop dat gebeurt een zekere ruwheid inherent aan is.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten en griffierecht

Nu het hoger beroep van de heffingsambtenaar ongegrond is, bestaat aanleiding van hem een griffierecht van € 532 te heffen en hem te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep. In de omstandigheden dat de waarde van de onroerende zaak in hoger beroep niet meer in geding is en het hoger beroep van de heffingsambtenaar slechts betrekking heeft op de door de Rechtbank vastgestelde proceskostenvergoeding, ziet het Hof aanleiding het gewicht van de zaak voor het indienen van een verweerschrift in hoger beroep vast te stellen op licht (wegingsfactor 0,5). Voor die proceshandeling stelt het Hof op grond van het Besluit een vergoeding vast van € 267 (1 punt (verweerschrift) x 0,5 (gewicht van de zaak) x € 534 (waarde per punt)).

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 267,
– bepaalt dat van de heffingsambtenaar op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 532.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Keuning, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2021.
De griffier, De voorzitter,
De griffier is verhinderd de uitspraak
ondertekenen.
(J.W. Keuning)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 4 mei 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.