In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Midden-Groningen tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had de WOZ-waarde van een onroerende zaak, gelegen aan [a-straat] 31 te [Z], vastgesteld op € 116.000, na een eerdere waardebeschikking van € 122.000. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) voor het jaar 2018. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar de waarde onterecht had vastgesteld en dat de proceskosten van de belanghebbende vergoed moesten worden.
De heffingsambtenaar ging in hoger beroep, waarbij de proceskostenvergoeding voor de aanwezigheid van de gemachtigde van de belanghebbende ter zitting ter discussie stond. De heffingsambtenaar betoogde dat de rechtbank ten onrechte een proceskostenvergoeding had toegekend, omdat het geschil enkel over de wijze van uitbetaling van de proceskostenvergoeding ging en niet over de hoogte ervan. De belanghebbende stelde dat de aanwezigheid van zijn gemachtigde noodzakelijk was, gezien de omstandigheden van de zaak.
Het Hof oordeelde dat het redelijk was dat de belanghebbende zich liet bijstaan door een professionele gemachtigde en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er een proceskostenvergoeding moest worden toegekend. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de heffingsambtenaar in de proceskosten van de belanghebbende in hoger beroep moest worden veroordeeld. De uitspraak werd gedaan op 4 mei 2021.