ECLI:NL:GHARL:2021:4160

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 april 2021
Publicatiedatum
30 april 2021
Zaaknummer
20/00717
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake specifieke zorgkosten voor extra kleding en beddengoed na verwijzing door de Hoge Raad

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2013 had verminderd. De rechtbank had de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende. Belanghebbende had in haar aangifte voor 2013 uitgaven voor extra kleding en beddengoed opgevoerd, maar de Inspecteur had slechts een deel van deze uitgaven geaccepteerd. Na een eerdere uitspraak van het gerechtshof 's-Hertogenbosch, die de uitspraak van de rechtbank bevestigde, heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond verklaard en de zaak verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.

Tijdens de zitting bij het Hof is het geschil opnieuw aan de orde gekomen, waarbij de vraag centraal stond of de uitgaven voor extra kleding en beddengoed van belanghebbende het bedrag van € 620 te boven gingen. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende en haar partner in hun aangiften voor 2013 een bedrag van € 775 voor extra kleding en beddengoed hadden opgevoerd, maar dat de Inspecteur slechts € 620 had geaccepteerd. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd dat haar uitgaven voor extra kleding en beddengoed hoger waren dan het door de Inspecteur geaccepteerde bedrag.

Het Hof heeft geconcludeerd dat de Inspecteur terecht geen hoger bedrag in aanmerking heeft genomen dan € 310 voor de uitgaven van belanghebbende. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond verklaard. De kosten voor griffierecht en proceskosten zijn niet vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 20/000717
uitspraakdatum: 28 april 2021
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 augustus 2018, nummer BRE 17/259, ECLI:NL:RBZWB:2018:4892, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Eindhoven(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is belastingrente berekend.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag IB/PVV verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.645 en de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd. De Rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 45,58 en gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 26 september 2019 (ECLI:NL:GHSHE:2019:3537) het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het gerechtshof ’sHertogenbosch beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 29 mei 2020 (ECLI:NL:HR:2020:992, hierna: het verwijzingsarrest) het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het gerechtshof ’sHertogenbosch vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het verwijzingsarrest.
1.6.
Naar aanleiding van het verwijzingsarrest heeft de Inspecteur een conclusie ingediend. Belanghebbende heeft daarop schriftelijk gereageerd.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze (beeldbellen) plaatsgevonden op 23 februari 2021. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende en haar partner hebben in de aangiften IB/PVV voor het jaar 2013 onder meer voor ieder een bedrag van € 775 in aanmerking genomen als uitgaven voor extra kleding en beddengoed als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, aanhef en letter g, van de Wet IB 2001.
2.2.
Bij brief van 10 maart 2016 heeft belanghebbende naar aanleiding van vragen hierover van de Inspecteur een overzicht gegeven van – onder meer – de uitgaven voor kleding en beddengoed van haar en haar partner. De uitgaven tellen op tot € 1.192,90 plus € 132,19 aan vergeten “losse bonnen” voor haarzelf en € 1.533,56 voor haar partner.
2.3.
Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 heeft de Inspecteur een bedrag van € 620 (2 maal € 310) in aanmerking genomen als uitgaven voor extra kleding en beddengoed voor belanghebbende en haar partner.
2.4.
In bezwaar heeft belanghebbende aangevoerd dat uitgaven voor schoenen ten bedrage van (in totaal) € 464, welke niet als uitgaven voor hulpmiddelen als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, aanhef en letter d, van de Wet IB 2001 in aanmerking zijn genomen, aanvullend moeten worden gerekend tot haar uitgaven voor kleding en beddengoed. Daarbij heeft belanghebbende foto’s van (kassa)bonnen overgelegd ter onderbouwing van die uitgaven voor kleding en beddengoed.
2.5.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur geen hoger bedrag in aanmerking genomen als uitgaven voor extra kleding en beddengoed. Ook overigens heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV gehandhaafd.
2.6.
Belanghebbende is hiertegen in beroep gekomen bij de Rechtbank. Met betrekking tot de uitgaven voor extra kleding en beddengoed heeft de Rechtbank als volgt overwogen:
2.13. (…)
Zoals ter zitting is komen vast te staan, is er geen sprake van schoenen of kledingstukken die speciaal voor belanghebbende of de partner zijn gemaakt of vermaakt; het gaat om confectie-artikelen. Belanghebbende heeft ter zitting bevestigd dat deze artikelen zijn gekocht in winkels waar ook mensen zonder een aandoening of ziekte hun aankopen kunnen doen. Dat belanghebbende de uitgaven heeft gedaan vanwege het ziek zijn of het hebben van een aandoening, maakt – zoals opgemerkt in 2.12 – nog niet dat die uitgaven aftrekbare uitgaven zijn. Wat betreft de vraag of sprake is van meerkosten aan kleding/beddengoed in vergelijking tot personen die niet ziek zijn, is van belang dat tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur geen bewijs is geleverd aan de hand waarvan vastgesteld kan worden dat, zoals belanghebbende stelt, doordat zij kampt met gewichtsschommelingen en zweetaanvallen kledingcollecties voortdurend vervangen moet worden en bovenmatig veel gewassen moet worden als gevolg waarvan zij aanvullende uitgaven heeft gedaan. De opvatting van belanghebbende dat schoenen meetellen bij de vraag of voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van het verhoogde forfait voor kleding en beddengoed vindt geen steun in enige rechtsregel.
Het beroep is slechts gegrond verklaard omdat overeengekomen is dat slechts een deel van de totale correctie van € 7.610, te weten € 5.598, bij belanghebbende in aanmerking wordt genomen.
2.7.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Met betrekking tot de uitgaven voor extra kleding en beddengoed heeft gerechtshof ’s-Hertogenbosch als volgt overwogen:
4.4.
De Inspecteur heeft ter zitting de aandoeningen van belanghebbende, chronische vermoeidheid en fibromyalgie, en haar partner, de ziekte van crohn en schouderklachten, erkend. Hij heeft aannemelijk geacht dat zowel door belanghebbende als haar partner in verband met deze aandoeningen extra uitgaven zijn gedaan, maar volgens hem is niet gebleken dat de extra uitgaven een bedrag van € 620 (per persoon) te boven gaan.
4.5.
Ter zitting bij de Rechtbank is door belanghebbende bevestigd dat de in 4.3 vermelde artikelen zijn gekocht in winkels waar ook mensen zonder ziekte of aandoening hun aankopen doen. Belanghebbende stelt dat zij en haar partner kampen met gewichtsschommelingen en zweetaanvallen door hun ziektebeeld en dat kleding voortdurend moet worden vervangen en bovenmatig moet worden gewassen. In dat geval is de hogere aftrek voor kosten van kleding en beddengoed van toepassing als belanghebbende aantoont dat de extra uitgaven vanwege de ziekte meer dan € 620 bedragen. Belanghebbende heeft weliswaar een aantal bonnen overgelegd van gekochte kleding maar naar het oordeel van het Hof kan daaruit niet afgeleid worden dat de extra uitgaven in verhouding tot personen die niet ziek zijn meer dan € 620 per persoon bedragen. Het Hof merkt daarbij op dat de uitgaven voor schoenen niet onder de kosten van kleding en beddengoed geschaard kunnen worden.
2.8.
Naar aanleiding van het beroep in cassatie van belanghebbende heeft de Hoge Raad in het verwijzingsarrest als volgt overwogen:
2.3
Het Hof heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is dat de extra kosten voor kleding en beddengoed voor belanghebbende een bedrag van € 620 te boven gaan. Daarbij heeft het Hof overwogen dat uitgaven voor schoenen niet onder de kosten van kleding en beddengoed geschaard kunnen worden.
2.4.1
Het derde middel dat zich richt tegen het in 2.3 vermelde oordeel van het Hof wordt terecht voorgesteld. In de hiervoor genoemde overweging van het Hof ligt kennelijk het oordeel besloten dat uitgaven voor schoeisel alleen in aftrek kunnen worden gebracht indien het gaat om orthopedisch schoeisel dat is aan te merken als hulpmiddel in de zin van artikel 6.17, lid 1, aanhef en letter d, Wet IB 2001. Dat oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Er is geen reden om niet-orthopedisch schoeisel buiten het begrip ‘kleding’ als bedoeld in artikel 6.17, lid 1, aanhef en letter g, Wet IB 2001 te houden.
De Hoge Raad heeft daarop het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van gerechtshof ’s-Hertogenbosch vernietigd en het geding naar dit Hof verwezen ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van het arrest.

3.Geschil

Na verwijzing is nog in geschil of de uitgaven voor extra kleding en beddengoed voor belanghebbende een bedrag van € 620 te boven gaan.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Ingevolge artikel 6.17, eerste lid, aanhef en letter g, van de Wet IB 2001 behoren tot de uitgaven voor specifieke zorgkosten de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels.
4.2.
Die ministeriële regels zijn te vinden in artikel 38 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (tekst 2013). Op grond daarvan worden – voor zover van belang – uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven als hiervoor bedoeld in aanmerking genomen voor een bedrag van € 310 dan wel, indien blijkt dat de uitgaven € 620 te boven gaan, voor een bedrag van € 775.
4.3.
Belanghebbende wil het hoge bedrag van € 775 in aanmerking genomen zien. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, echter niet aannemelijk gemaakt dat zij voor meer dan € 620 uitgaven heeft gedaan voor extra kleding en beddengoed en daarmee samenhangende extra uitgaven.
4.4.
Het door haar opgestelde overzicht van uitgaven voor kleding en beddengoed (ten bedrage van € 1.192,90), inclusief de vergeten “losse bonnen” (ten bedrage van € 132,19), en schoenen (ten bedrage van € 464) is te globaal van opzet. Hieruit volgt niet dat sprake is van hogere uitgaven voor kleding en beddengoed en daarmee samenhangende uitgaven dan een persoon die niet ziek of invalide is, maar overigens wat financiële en gezinsomstandigheden betreft in een gelijke positie verkeert als belanghebbende, zou hebben gehad. Daarbij komt dat als omschrijving van de uitgaven die in het getypte overzicht van uitgaven voor kleding en beddengoed zijn vermeld, slechts een verwijzing is opgenomen naar (kassa)bonnen van een bepaalde datum, in een enkel geval met ‘kleding’ of ‘beddengoed’ als toevoeging. Waar de uitgaven precies op zien, volgt hieruit niet en (veelal) ook niet uit de onderliggende (kassa)bonnen, voor zover al overgelegd en voldoende leesbaar. Hetzelfde geldt voor de uitgaven die zouden moeten volgen uit het overzicht van vergeten “losse bonnen” en van uitgaven voor schoenen. Met betrekking tot de uitgaven voor schoenen merkt het Hof nog op dat niet is gebleken, uit (kassa)bonnen of anderszins, dat belanghebbende zoals door haar gesteld in het onderhavige jaar 20 paar schoenen heeft aangeschaft.
4.5.
Gelet op het voorgaande heeft de Inspecteur ter zake van de uitgaven voor extra kleding en beddengoed voor belanghebbende terecht geen hoger bedrag in aanmerking genomen dan het bedrag van € 310.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. P.L.M. van Gorkom, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 april 2021.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen
(V.F.R. Woeltjes)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 28 april 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.