ECLI:NL:HR:2020:992
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie over aftrekbaarheid van uitgaven voor niet-orthopedisch schoeisel in de inkomstenbelasting
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 mei 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de aftrekbaarheid van uitgaven voor niet-orthopedisch schoeisel in de inkomstenbelasting. De belanghebbende, een belastingplichtige, had in zijn aangifte voor het jaar 2013 een bedrag van € 775 opgevoerd als uitgaven voor extra kleding en beddengoed, waaronder ook schoeisel. De Staatssecretaris van Financiën had deze uitgaven betwist, wat leidde tot een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 september 2019, waarin het Hof oordeelde dat de extra kosten voor kleding en beddengoed niet boven een bedrag van € 620 uitkwamen. Het Hof stelde verder dat uitgaven voor schoenen niet onder de kosten van kleding en beddengoed konden worden geschaard.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het oordeel van het Hof getuigde van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad oordeelde dat er geen reden is om niet-orthopedisch schoeisel buiten het begrip 'kleding' te houden, zoals bedoeld in de Wet IB 2001. Dit leidde tot de conclusie dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven en dat het geding moest worden verwezen naar het Gerechtshof Arnhem/Leeuwarden voor verdere behandeling.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en droeg de Staatssecretaris van Financiën op om de kosten van het geding in cassatie te vergoeden aan de belanghebbende. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van de aftrekbaarheid van uitgaven in de inkomstenbelasting, met name voor niet-orthopedisch schoeisel.