ECLI:NL:HR:2020:992

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 mei 2020
Publicatiedatum
28 mei 2020
Zaaknummer
19/04998
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aftrekbaarheid van uitgaven voor niet-orthopedisch schoeisel in de inkomstenbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 mei 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de aftrekbaarheid van uitgaven voor niet-orthopedisch schoeisel in de inkomstenbelasting. De belanghebbende, een belastingplichtige, had in zijn aangifte voor het jaar 2013 een bedrag van € 775 opgevoerd als uitgaven voor extra kleding en beddengoed, waaronder ook schoeisel. De Staatssecretaris van Financiën had deze uitgaven betwist, wat leidde tot een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 september 2019, waarin het Hof oordeelde dat de extra kosten voor kleding en beddengoed niet boven een bedrag van € 620 uitkwamen. Het Hof stelde verder dat uitgaven voor schoenen niet onder de kosten van kleding en beddengoed konden worden geschaard.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het oordeel van het Hof getuigde van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad oordeelde dat er geen reden is om niet-orthopedisch schoeisel buiten het begrip 'kleding' te houden, zoals bedoeld in de Wet IB 2001. Dit leidde tot de conclusie dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven en dat het geding moest worden verwezen naar het Gerechtshof Arnhem/Leeuwarden voor verdere behandeling.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en droeg de Staatssecretaris van Financiën op om de kosten van het geding in cassatie te vergoeden aan de belanghebbende. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van de aftrekbaarheid van uitgaven in de inkomstenbelasting, met name voor niet-orthopedisch schoeisel.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer19/04998
Datum29 mei 2020
ARREST
in de zaak van
[X] te [X] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 26 september 2019, nr. 18/00518, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. 17/259) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2013 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende en haar partner hebben in de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2013 onder meer voor ieder een bedrag van € 775 in aanmerking genomen als uitgaven voor extra kleding en beddengoed als bedoeld in artikel 6.17, lid 1, aanhef en letter g, Wet IB 2001.
2.2
Voor het Hof was onder meer in geschil of de extra kosten voor kleding en beddengoed voor belanghebbende een bedrag van € 620 te boven gaan [1] .
2.3
Het Hof heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is dat de extra kosten voor kleding en beddengoed voor belanghebbende een bedrag van € 620 te boven gaan. Daarbij heeft het Hof overwogen dat uitgaven voor schoenen niet onder de kosten van kleding en beddengoed geschaard kunnen worden.
2.4.1
Het derde middel dat zich richt tegen het in 2.3 vermelde oordeel van het Hof wordt terecht voorgesteld. In de hiervoor genoemde overweging van het Hof ligt kennelijk het oordeel besloten dat uitgaven voor schoeisel alleen in aftrek kunnen worden gebracht indien het gaat om orthopedisch schoeisel dat is aan te merken als hulpmiddel in de zin van artikel 6.17, lid 1, aanhef en letter d, Wet IB 2001. Dat oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Er is geen reden om niet-orthopedisch schoeisel buiten het begrip ‘kleding’ als bedoeld in artikel 6.17, lid 1, aanhef en letter g, Wet IB 2001 te houden.
2.4.2
Uit hetgeen in 2.4.1 is overwogen volgt dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen.
2.5
De middelen voor het overige kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van de middelen voor het overige is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding moet worden toegekend.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem/Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 128, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 2.100 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2020.

Voetnoten

1.Artikel 38 Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (tekst 2013).