In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland met betrekking tot een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014. De Inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag opgelegd en de belastingrente berekend. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 24 maart 2021 werd het geschil besproken, waarbij belanghebbende betwistte dat hij in 2014 werkzaamheden voor [C] B.V. had verricht en stelde dat het vertrouwensbeginsel in de weg staat aan de correctie van het gebruikelijk loon. De Inspecteur stelde dat het fictieve loon voor alle aanmerkelijkbelangvennootschappen tezamen op € 44.000 moet worden gesteld. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur terecht het gebruikelijke loon had vastgesteld, maar dat het bedrag van € 5.000 dat belanghebbende had aangegeven als resultaat uit overige werkzaamheden, in mindering moest worden gebracht op het gebruikelijke loon. Hierdoor werd het belastbare inkomen uit werk en woning verlaagd tot € 42.161. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, en de Inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van belanghebbende.