In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van belanghebbende, een aanmerkelijkbelanghouder, voor onbetaald gebleven vennootschapsbelasting (Vpb) van de vennootschappen [A] B.V. en [B] B.V. De belanghebbende was eerder door de Ontvanger van de Belastingdienst aansprakelijk gesteld op grond van artikel 40 van de Invorderingswet 1990. De rechtbank Gelderland had de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken van de Ontvanger ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.
De zaak draait om de vraag of de aansprakelijkstelling terecht was, en of de belastingaanslagen inmiddels waren verjaard. Belanghebbende stelde dat de aanslagen niet op de juiste wijze bekend waren gemaakt, omdat deze naar verkeerde adressen waren gestuurd. Het Hof oordeelde dat de aanslagen wel degelijk op de juiste wijze waren bekendgemaakt en dat de verjaring niet was gestuit. Het Hof concludeerde dat belanghebbende aansprakelijk was voor de Vpb-schulden van de vennootschappen, omdat aan de voorwaarden van artikel 40 van de IW was voldaan.
Het Hof verwierp ook het beroep op disculpatie van belanghebbende, omdat hij niet had aangetoond dat het niet aan hem te wijten was dat het vermogen van de vennootschappen ontoereikend was voor het voldoen van de Vpb. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard.