ECLI:NL:GHARL:2021:3821

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 april 2021
Publicatiedatum
20 april 2021
Zaaknummer
19/00224
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM en griffierecht met verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 april 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 januari 2019. De zaak betreft de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) die belanghebbende heeft voldaan bij de registratie van een Mercedes Benz E-klasse 350 CDI. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst, die het bezwaar ongegrond verklaarde. De rechtbank Gelderland heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep is gegaan.

Tijdens de zitting op 2 februari 2021, die via beeldbellen plaatsvond, zijn de argumenten van beide partijen besproken. Belanghebbende heeft onder andere aangevoerd dat hij recht heeft op een extra leeftijdskorting en een rentevergoeding wegens onverschuldigde betaling van BPM. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor een teruggave van BPM en dat de klachten over het griffierecht geen doel treffen. Het Hof heeft vastgesteld dat het vooraf heffen van griffierecht niet in strijd is met het Unierecht en dat de bedragen die belanghebbende heeft betaald geen onoverkomelijk obstakel vormen voor de toegang tot de rechter.

Het Hof heeft de Minister van Justitie en Veiligheid veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, vastgesteld op € 500. Daarnaast is de Minister veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep. De uitspraak is openbaar gemaakt en belanghebbende kan binnen zes weken beroep in cassatie instellen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/00224
uitspraakdatum:
20 april 2021
Uitspraak van de zeventiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 januari 2019, nummer AWB 18/270, in het geding tussen belanghebbende,
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Doetinchem(hierna: de Inspecteur)
en
de
Staat der Nederlanden(de Minister van Justitie en Veiligheid; hierna: de Minister)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van een Mercedes Benz E-klasse 350 CDI (hierna: de auto) op aangifte een bedrag van € 3.070 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) voldaan.
1.2.
Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar is bij uitspraak op bezwaar door de Inspecteur ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft verweer gevoerd.
1.5.
Partijen hebben voor de zitting nadere stukken ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 2 februari 2021. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft de auto vanuit Duitsland naar Nederland overgebracht en op 6 juni 2017 een bedrag van € 3.070 aan BPM voldaan met het oog op het doen registreren van de auto in het krachtens de Wegenverkeersweg 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens. Belanghebbende heeft op 19 mei 2017 aangifte voor de BPM gedaan. De tenaamstelling van de auto heeft op 8 juni 2017 plaatsgevonden.
2.2.
De auto is op 25 januari 2010 voor het eerst toegelaten op de openbare weg in Duitsland. Ten tijde van het doen van de aangifte in Nederland – omstreeks 19 mei 2017 – bedroeg de kilometerstand 184.179.
2.3.
Bij het berekenen van het op aangifte voldane bedrag aan BPM van € 3.070 heeft belanghebbende – vanwege het feit dat de auto niet meer in nieuwe staat was – op de voet van artikel 10, eerste lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 een vermindering in aanmerking genomen. Deze vermindering is berekend, uitgaande van een bruto BPM van € 20.026, met gebruikmaking van de forfaitaire afschrijvingstabel. Daarbij heeft belanghebbende in de aangifte een afschrijvingspercentage van 84,667 gehanteerd.
2.4.
De Inspecteur heeft in hoger beroep een berekening overgelegd waarin voor de verschuldigde BPM aan de hand van de forfaitaire afschrijvingstabel is uitgegaan van de datum tenaamstelling (8 juni 2017). Daaruit volgt een kortingspercentage van 84,663 en een verschuldigde BPM van € 3.071, uitgaande van een datum eerste toelating van 25 januari 2010 en een bruto BPM van € 20.026.

3.Geschil

In geschil is (1) of belanghebbende heeft recht op een vermindering van het BPM-bedrag wegens leeftijdskorting, (2) of belanghebbende in aanmerking komt voor een rentevergoeding omdat in strijd met het Unierecht gebruik is gemaakt van verschillende heffings- en betalingsmodaliteiten, (3) of belanghebbende, bij teruggave van BPM, recht heeft op vergoeding van rente buiten artikel 28c van de Invorderingswet 1990 om, (4) of het Nederlandse systeem van het vooraf heffen van griffierecht in strijd is met het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel, (5) of van belanghebbende te veel griffierecht is geheven, (6) of ten onrechte geen proceskostenvergoeding is toegekend in de bezwaarfase, en (7) of belanghebbende recht heeft op vergoeding van de werkelijke proceskosten. Voorts heeft belanghebbende verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.

4.Beoordeling van het geschil

(Extra) leeftijdskorting (1 en 3)
4.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat rekening dient te worden gehouden met een extra leeftijdskorting in verband met de latere tenaamstelling van de auto. De Inspecteur heeft hiertegenover aangevoerd dat uit de door hem overgelegde – onder 2.4 genoemde – berekening volgt dat als voor de berekening wordt uitgegaan van de datum van tenaamstelling de verschuldigde BPM niet lager is dan het bedrag dat op aangifte is voldaan. Belanghebbende heeft tegen deze berekening niets ingebracht. Naar het oordeel van het Hof brengt ook belanghebbendes verwijzing naar het zogenoemde Kaderbesluit BPM, waarin volgens belanghebbende is bepaald dat rekening mag worden gehouden met een extra termijn van vijf dagen, niet mee dat van een hoger afschrijvingspercentage dient te worden uitgegaan.
4.2.
Nu belanghebbende niet in aanmerking komt voor een teruggave van BPM, behoeft de vraag of belanghebbende recht heeft op vergoeding van rente buiten artikel 28c van de Invorderingswet 1990 om geen beantwoording.
Rentevergoeding wegens te vroege (onverschuldigde) betaling BPM (2)
4.3.
Belanghebbende heeft betoogd dat hij gelet op de voldoening op 6 juni 2017 en de tenaamstelling op 8 juni 2017 het bedrag aan BPM van € 3.070 twee dagen onverschuldigd heeft betaald. Aangezien deze onverschuldigde betaling voortvloeit uit nadelige heffings- en betalingsmodaliteiten die alleen gelden voor geïmporteerde gebruikte auto’s – hetgeen in strijd is met artikel 110 VWEU – dient het rentenadeel, aldus belanghebbende, te worden vergoed. Dit rentenadeel is volgens belanghebbende te berekenen op € 1 à € 2. Het Hof wijst erop dat geschillen over de betaling van belastinggelden dienen te worden voorgelegd aan de civiele rechter. De belastingrechter is niet bevoegd daarover een oordeel te geven. Voor zover belanghebbende met zijn verwijzing naar het hiervoor bedoelde tijdsverloop nog heeft bedoeld te stellen dat op de auto een hogere belastingdruk rust dan op gelijksoortige binnenlandse voertuigen, heeft belanghebbende deze stelling onvoldoende gemotiveerd.
Griffierecht (4 en 5)
4.4.
In hoger beroep klaagt belanghebbende in de kern erover dat hij ten onrechte het griffierecht voor het beroep en het hoger beroep eerst volledig moet betalen om het onderhavige belastinggeschil door de rechter te kunnen laten beoordelen. Dit Nederlandse systeem van het vooraf heffen van griffierecht, is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht. Bovendien dient op grond van het Unierecht de hoogte van het verschuldigde griffierecht te worden beperkt tot maximaal 4% van de verschuldigde belasting, aldus belanghebbende.
4.5.
Deze klachten treffen naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, nr. 18/04973, ECLI:NL:HR:2019:1579, geen doel. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
“3.1.3 (…) Uit het arrest Kantarev [Hof: HvJ EU, 4 oktober 2018, N. Kantarev, C571/16, ECLI:EU:C:2018:807], kan niet als algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4 procent van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Evenmin volgt uit dat arrest dat altijd een vermindering of ontheffing van griffierecht moet worden verleend wanneer het (financiële) belang van de zaak gering is. Of het griffierecht de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt en daarom in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de hoogte van het verschuldigde recht al dan niet een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan (vgl. punten 134 en 135 van het arrest Kantarev).
3.1.4.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699). Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het in het arrest Kantarev bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.
(…)”.
4.6.
Voorts acht het Hof de van belanghebbende vooraf geheven bedragen – door de Rechtbank een griffierecht van € 170 en door het Hof een griffierecht van € 259 – in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende, gegeven zijn financiële situatie, in aanmerking komt voor vrijstelling van het verschuldigde griffierecht.
Proceskostenvergoeding bezwaar (6)
4.7.
Belanghebbende heeft gesteld dat de Inspecteur ten onrechte bij zijn uitspraak op bezwaar geen proceskostenvergoeding heeft toegekend. Volgens belanghebbende is het aan de Inspecteur te wijten dat te veel belasting is voldaan. Deze stelling faalt, reeds omdat deze feitelijke grondslag mist. Het bezwaar is immers bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
Vragen HvJ EU
4.8.
In het voorgaande ziet het Hof geen redenen tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU. De namens belanghebbende ingebrachte argumenten maken dat niet anders.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
Overschrijding redelijke termijn
4.9
Belanghebbende verzoekt om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Het Hof constateert dat bij het doen van deze uitspraak in hoger beroep de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden met minder dan een half jaar, zodat belanghebbende in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade. Deze vergoeding dient ten laste te komen van de Minister. Het Hof stelt de vergoeding vast op € 500.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Nu het Hof het hoger beroep op zichzelf beschouwd ongegrond acht, maar wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toekent, dient de Minister aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden en bestaat aanleiding de Minister te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep.
5.2.
Het Hof ziet geen reden om het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) ter zijde te schuiven en evenmin aanleiding voor vergoeding van de werkelijke kosten. In de omstandigheid dat deze veroordeling slechts wordt uitgesproken omdat aan belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend, vindt het Hof aanleiding een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak – als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit – te hanteren van 0,5 (licht). Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit vast op € 534 (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting) x wegingsfactor 0,5 x € 534).

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
– veroordeelt de Minister in de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500,
– veroordeelt de Minister tot vergoeding van de wettelijke rente over de door het Hof aan belanghebbende toegekende vergoeding van immateriële schade van € 500 vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van het Hof (20 april 2021) tot aan de dag van algehele voldoening,
– veroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 534,
– veroordeelt de Minister tot vergoeding van de wettelijke rente over de aan belanghebbende in hoger beroep toegekende vergoeding van proceskosten ten bedrage van € 534 vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak van het Hof (20 april 2021) tot aan de dag van algehele voldoening,
– gelast dat de Minister aan belanghebbende het in verband met het hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 259,
– veroordeelt de Minister tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht van € 259 vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak van het Hof (20 april 2021) tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, lid van de zeventiende enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
20 april 2021.
De griffier is verhinderd de uitspraakDe voorzitter,
te ondertekenen.
(G.B.A. Brummer)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 20 april 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.