ECLI:NL:GHARL:2021:3436

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 maart 2021
Publicatiedatum
9 april 2021
Zaaknummer
000122-20
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om vergoeding ex artikel 591a (oud), artikel 530 Sv na beleidssepot

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 31 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Assen, van 18 december 2018. De appellant, geboren in 1983 en vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. K.E. Wielenga, verzocht om vergoeding uit 's Rijks kas voor de kosten van zijn raadsman, die hij had gemaakt in een strafzaak die was geëindigd met een sepot op 6 januari 2018. De rechtbank had het verzoek afgewezen, omdat zij oordeelde dat de zaak niet onmiskenbaar tot een veroordeling zou hebben geleid, mocht deze aan de rechter zijn voorgelegd.

Het hof heeft de zaak in raadkamer behandeld en is tot de conclusie gekomen dat de rechtbank een onjuist criterium heeft toegepast. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de zaak onmiskenbaar tot een veroordeling zou hebben geleid. Daarom was er geen grond van billijkheid om de vergoeding te weigeren. Het hof heeft de appellant een vergoeding van € 371,63 voor de kosten van de raadsman toegekend, evenals € 550,- voor de indiening en behandeling van het verzoekschrift in eerste aanleg en € 550,- voor de behandeling in hoger beroep. In totaal kent het hof een vergoeding van € 1471,63 toe aan de appellant.

De beslissing van het hof vernietigt de eerdere beschikking van de rechtbank en kent de gevraagde vergoeding toe, met de instructie om het bedrag over te maken op de rekening van de Stichting derdengelden Beek Advocaten. De uitspraak is gedaan door de voorzitter en de raadsheren in aanwezigheid van de griffier en is op 31 maart 2021 ter openbare zitting uitgesproken.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
AV-nummer: 000122-20
Parketnummer eerste aanleg: 18-003537-18
Uitspraak d.d.: 31 maart 2021
Beschikking van de meervoudige raadkamer op het hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Assen, d.d. 18 december 2018 op het verzoek ex artikel 591a (oud), thans artikel 530, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

[betrokkene] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
wonende te [adres] ,
voor deze zaak woonplaats kiezende ten kantore van zijn advocaat mr. K.E. Wielenga, [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen appellant.
Procesgang
Bij een op 12 februari 2018 door de rechtbank ontvangen verzoekschrift heeft appellant gevraagd om vergoeding uit 's Rijks kas voor gemaakte kosten in een strafzaak tegen hem, zoals nader in het verzoekschrift aangegeven. Voorts is verzocht om een vergoeding voor de gemaakte kosten voor de indiening en behandeling van het verzoekschrift.
De rechtbank heeft bij voormelde beschikking het verzoek afgewezen.
Door of namens appellant is op hoger beroep tegen die beschikking ingesteld.
Het hoger beroep is door het hof in raadkamer op 17 maart 2021 in het openbaar behandeld, waarbij zijn gehoord de advocaat-generaal en namens appellant mr. Wielenga, voornoemd.
Beoordeling van het verzoek
Uit het onderzoek in openbare raadkamer is -voor zover hier van belang- het navolgende gebleken:
- Appellant is op 27 november 2017 aangehouden en verhoord door de politie in verband met de verdenking van een strafbaar feit.
- De strafzaak, die is ingeschreven onder parketnummer 18-0003537-18, is geëindigd op 6 januari 2018 met de sepotbeslissing van de officier van justitie, waarbij als reden wordt gegeven dat de benadeelde(n) voldoende schadeloos is/zijn gesteld.
- Verzoeker vraagt om een vergoeding uit ‘s Rijks kas voor de door hem in die strafzaak gemaakte kosten van de raadsman ten bedrage van € 371,63.Voorts is verzocht om een vergoeding voor de gemaakte kosten voor de indiening en behandeling van het verzoekschrift.
De rechtbank heeft, zoals hiervoor is vermeld, het verzoek afgewezen. Zij heeft daartoe geoordeeld dat, gelet op de onderbouwing van de officier van justitie, niet kan worden aangenomen dat -indien tot vervolging zou zijn overgegaan – de strafzaak zonder meer zou zijn geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing zou zijn gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht en dat onder die omstandigheden de billijkheid zich verzet tegen toekenning van de verzochte vergoeding.
Namens appellant is betoogd dat de rechtbank het verzoek ten onrechte heeft afgewezen. Appellant heeft van meet af aan ontkend dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit en, gelet op de onderliggende stukken, had de strafzaak tegen hem moeten worden geseponeerd wegens onvoldoende bewijs. Daarmee is sprake van een zaak die onmiskenbaar zou hebben geleid tot het niet opleggen van een straf of maatregel. De rechtbank heeft een onjuist criterium toegepast, gelet op de beschikking van dit hof d.d.
14 augustus 2019, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHARL:2019:6479.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank een onjuiste beslissing heeft genomen en dat appellant wel een vergoeding toekomt voor de gemaakte kosten van de raadsman en de kosten van indiening en behandeling van het verzoek.
Zoals het hof reeds meermalen heeft geoordeeld, dient in geval van een beleidssepot te worden beoordeeld of zich de situatie voordoet dat de zaak -indien deze aan de rechter zou zijn voorgelegd- onmiskenbaar tot een veroordeling van thans appellant zou hebben geleid. Is dat het geval, dan ontbreken gronden van billijkheid voor toekenning van een vergoeding en kan een verzoek als het onderhavige worden afgewezen (vgl. de door de advocaat van appellant genoemde beschikking van het hof van 14 augustus 2019 en daarnaast ook de beschikking van het hof van 17 maart 2020, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHARL:2020:2288).
Het hof kan op basis van de stukken in het dossier niet vaststellen dat de zaak, indien deze aan de rechter zou zijn voorgelegd, onmiskenbaar zou hebben geleid tot een veroordeling van appellant. Het hof is dan ook, anders dan de rechtbank, van oordeel dat gronden van billijkheid zich niet verzetten tegen toekenning van vergoedingen op grond van de artikel 591a (oud), thans artikel 530 Sv.
Het hof zal appellant een vergoeding toekennen van € 371,63 voor de in de strafzaak gemaakte kosten van de raadsman.
De kosten van het verzoekschrift zullen worden vergoed overeenkomstig de ter zake gehanteerde uitgangspunten, dus € 550,- voor de indiening en behandeling van het verzoekschrift in eerste aanleg en € 550,- voor de indiening en behandeling in hoger beroep.
Gelet hierop zal het hof aan verzoeker de volgende vergoeding uit ’s Rijks kas toekennen van in totaal € 1471,63.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt de beschikking waarvan beroep;
Kent aan verzoeker [betrokkene] toe een vergoeding uit ’s Rijks kas ten bedrage van
€ 1471,63 (veertienhonderdeenenzeventig euro en drieënzestig cent).
Wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Beveelt de griffier om bovenstaand bedrag over te maken op rekeningnummer
[rekeningnummer] , ten name van Stichting derdengelden Beek Advocaten
onder vermelding van [betrokkene] (530 Sv).
Aldus gegeven door
mr. W.M. van Schuijlenburg, voorzitter,
mr. O. Anjewierden en mr. G.A. Versteeg, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H.P.G.A. Arntz, griffier,
door de voorzitter en de griffier ondertekend en op 31 maart 2021 ter openbare zitting uitgesproken.