In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 1 oktober 2019. Appellante, die in 2017 was aangehouden en twee dagen in verzekering had doorgebracht, verzocht om vergoeding van schade ten laste van de Staat, als gevolg van haar detentie. De rechtbank had het verzoek afgewezen, omdat zij oordeelde dat er geen sprake was van een zaak die onmiskenbaar tot een veroordeling zou hebben geleid. Appellante stelde dat de rechtbank het verzoek ten onrechte had afgewezen en dat het toegepaste criterium niet in lijn was met de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens met betrekking tot de onschuldpresumptie.
Het hof heeft het hoger beroep behandeld in openbare raadkamer op 3 maart 2020. De advocaat-generaal en appellante, bijgestaan door haar advocaat, waren aanwezig. Het hof oordeelde dat het niet kon vaststellen dat de zaak onmiskenbaar tot een veroordeling van appellante zou hebben geleid. Het hof kwam tot de conclusie dat er gronden van billijkheid waren voor toekenning van vergoedingen op grond van de artikelen 89 (oud) en 591a (oud) van het Wetboek van Strafvordering. Het hof kende appellante een vergoeding toe van € 105,- per dag voor de in verzekering doorgebrachte dagen, wat resulteerde in een totaalbedrag van € 210,-. Daarnaast werden de kosten van het verzoekschrift vergoed, wat het totaalbedrag op € 1.310,00 bracht.
De beslissing van het hof was om de beschikking waarvan beroep te vernietigen en de vergoeding ten laste van de Staat toe te kennen. De griffier werd opgedragen om het bedrag over te maken op de rekening van de stichting beheer derdengelden Pieters advocaten. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak om de onschuldpresumptie in acht te nemen bij verzoeken om schadevergoeding na een beleidssepot.