ECLI:NL:GHARL:2020:2288

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 maart 2020
Publicatiedatum
17 maart 2020
Zaaknummer
001739-19/001740-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om vergoeding ex artikel 89 (oud) en artikel 591a (oud) van het Wetboek van Strafvordering na beleidssepot

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 1 oktober 2019. Appellante, die in 2017 was aangehouden en twee dagen in verzekering had doorgebracht, verzocht om vergoeding van schade ten laste van de Staat, als gevolg van haar detentie. De rechtbank had het verzoek afgewezen, omdat zij oordeelde dat er geen sprake was van een zaak die onmiskenbaar tot een veroordeling zou hebben geleid. Appellante stelde dat de rechtbank het verzoek ten onrechte had afgewezen en dat het toegepaste criterium niet in lijn was met de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens met betrekking tot de onschuldpresumptie.

Het hof heeft het hoger beroep behandeld in openbare raadkamer op 3 maart 2020. De advocaat-generaal en appellante, bijgestaan door haar advocaat, waren aanwezig. Het hof oordeelde dat het niet kon vaststellen dat de zaak onmiskenbaar tot een veroordeling van appellante zou hebben geleid. Het hof kwam tot de conclusie dat er gronden van billijkheid waren voor toekenning van vergoedingen op grond van de artikelen 89 (oud) en 591a (oud) van het Wetboek van Strafvordering. Het hof kende appellante een vergoeding toe van € 105,- per dag voor de in verzekering doorgebrachte dagen, wat resulteerde in een totaalbedrag van € 210,-. Daarnaast werden de kosten van het verzoekschrift vergoed, wat het totaalbedrag op € 1.310,00 bracht.

De beslissing van het hof was om de beschikking waarvan beroep te vernietigen en de vergoeding ten laste van de Staat toe te kennen. De griffier werd opgedragen om het bedrag over te maken op de rekening van de stichting beheer derdengelden Pieters advocaten. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak om de onschuldpresumptie in acht te nemen bij verzoeken om schadevergoeding na een beleidssepot.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
AV-nummers hof: 001739-19 en 001740-19
Rekestnummers rechtbank: 19/001622 en 19/001625
Parketnummer eerste aanleg: 18-217094-17
Uitspraak d.d.: 17 maart 2020
Beschikking van de meervoudige raadkamer op het hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland d.d. 1 oktober 2019 op het verzoek ex artikel 89 (oud) en artikel 591a (oud), thans artikel 533 en artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

[apellante] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] ,
voor deze zaak woonplaats kiezende te [plaats] , [adres] , ten kantore van haar advocaat mr. J.B. Pieters
hierna te noemen appellante.
Procesgang
Bij een op 21 februari 2019 ingediend verzoekschrift heeft appellante gevraagd om vergoeding ten laste van de Staat voor de schade die zij ten gevolge van ondergane detentie in een strafzaak heeft geleden ten bedrage van € 210,00. Voorts heeft zij gevraagd om een vergoeding voor de gemaakte kosten van indiening en behandeling van het verzoekschrift.
De rechtbank heeft bij voormelde beschikking het verzoek afgewezen.
Namens appellante is op 28 oktober 2019 hoger beroep ingesteld tegen voormelde beschikking.
Het hoger beroep is door het hof in raadkamer op 3 maart 2020 in het openbaar behandeld, waarbij zijn gehoord de advocaat-generaal en de appellante, bijgestaan door mr. J.B. Pieters, voornoemd.
Beoordeling van het hoger beroep
Uit het onderzoek in openbare raadkamer is -voor zover hier van belang- het navolgende gebleken:
  • Appellante is op 18 april 2017 aangehouden in verband met de verdenking van een strafbaar feit. Zij heeft twee dagen in verzekering doorgebracht.
  • De strafzaak, die is ingeschreven onder parketnummer 18/217094-17, is geëindigd op 29 november 2017 met een sepotbeslissing op grond van het feit dat het aandeel van appellante in het gebeuren van betrekkelijk geringe aard/omvang is geweest.
De rechtbank heeft, zoals hiervoor vermeld, de verzoeken afgewezen. Zij heeft daarbij voor wat betreft het verzoek ex artikel 89 (oud) Sv geoordeeld dat er geen sprake is van een zaak die onmiskenbaar zou hebben geleid tot het niet opleggen van een straf of maatregel. Ten aanzien van het verzoek ex artikel 591a (oud) Sv is geoordeeld dat het de advocaat van appellante op voorhand duidelijk had kunnen zijn dat dit verzoek zou worden afgewezen.
Namens appellante is betoogd dat de rechtbank het verzoek ten onrechte heeft afgewezen. Het door de rechtbank toegepaste criterium is niet in lijn met de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens met betrekking tot de onschuldpresumptie. In de beslissing van het openbaar ministerie ligt al besloten dat onmiskenbaar geen straf of maatregel zou volgen. Ook bij een inhoudelijke behandeling zou vrijspraak zijn gevolgd.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank een juiste beslissing heeft genomen.
In geval van een beleidssepot dient te worden beoordeeld of zich de situatie voordoet dat de zaak onmiskenbaar tot een veroordeling van thans appellante zou hebben geleid. Is dat het geval, dan ontbreken gronden van billijkheid voor toekenning van een vergoeding en kan een verzoek als het onderhavige worden afgewezen (vgl. de beschikking van dit hof d.d. 14 augustus 2019, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHARL:2019:6479).
Het hof kan op basis van de stukken in het dossier niet vaststellen dat de zaak onmiskenbaar zou hebben geleid tot een veroordeling van appellante. Het hof is dan ook, anders dan de rechtbank, van oordeel dat gronden van billijkheid zich niet verzetten tegen toekenning van vergoedingen op grond van de artikelen 89 (oud) en 591a (oud), thans artikelen 530 en 533 Sv.
Het hof zal appellante een vergoeding toekennen van € 105,- per dag voor de in verzekering doorgebrachte dagen, dus in totaal € 210,-.
De kosten van het verzoekschrift zullen worden vergoed overeenkomstig de ter zake gehanteerde uitgangspunten, dus € 550,- voor de indiening en behandeling van het verzoekschrift in eerste aanleg en € 550,- voor de indiening en behandeling in hoger beroep.
Gelet hierop zal het hof aan verzoeker de volgende vergoeding ten laste van de Staat toekennen van in totaal € 1.310,00.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt de beschikking waarvan beroep.
Kent toe aan appellant [apellante] een vergoeding ten laste van de Staat ten bedrage van
€ 1.310,00 (dertienhonderdtien euro).
Beveelt de griffier om bovenstaand bedrag over te maken op rekeningnummer [rekeningnummer] ten name van stichting beheer derdengelden Pieters advocaten.
Aldus gegeven door
mr. W.M. van Schuijlenburg, voorzitter,
mr. J. Hielkema en mr. P.W.J. Sekeris, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H.P.G.A. Arntz, griffier,
door de voorzitter en de griffier ondertekend en op 17 maart 2020 ter openbare zitting uitgesproken.