ECLI:NL:GHARL:2021:3404

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 april 2021
Publicatiedatum
9 april 2021
Zaaknummer
21-001081-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van verduistering door een bewindvoerder en haar partner

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, geboren in 1951 en woonachtig in [woonplaats], is veroordeeld voor het medeplegen van verduistering, meermalen gepleegd. De verdachte en haar medeverdachte hebben in de periode van 1 juni 2012 tot en met 7 maart 2016, terwijl zij als bewindvoerders optraden voor hun (schoon)zoon en diens partner, grote geldbedragen verduisterd. De verdachte heeft een taakstraf van 120 uren opgelegd gekregen, subsidiair 60 dagen hechtenis, waarvan 60 uren voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Daarnaast is er een schadevergoedingsmaatregel opgelegd van €12.500,- aan de benadeelde partijen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 5 juni 2012.

De zaak kwam aan het licht na aangifte van de bewindvoerder van de benadeelde partijen, die constateerde dat er aanzienlijke bedragen van hun rekening waren overgemaakt naar de rekening van de verdachte en haar medeverdachte. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte en haar medeverdachte zonder toestemming van de bewindvoerder of de kantonrechter geldbedragen hebben overgemaakt, wat hen niet was toegestaan. De verdediging voerde aan dat er sprake was van een geldleningsovereenkomst, maar het hof verwierp dit verweer en oordeelde dat er sprake was van opzettelijke en wederrechtelijke toe-eigening van andermans gelden.

Het hof heeft de vordering van de benadeelde partijen voor schadevergoeding toegewezen en de verdachte verplicht om dit bedrag te betalen, met de mogelijkheid van gijzeling bij gebreke van betaling. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van bewindvoerders en de noodzaak van transparantie en toestemming bij financiële transacties met onder bewind gestelde personen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001081-19
Uitspraak d.d.: 9 april 2021
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 14 februari 2019 met parketnummer 18-116201-17 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 26 maart 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal strekkende tot bevestiging van het vonnis. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en haar raadsman, mr. G.J.P.M. Grijmans, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Verdachte is bij vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken van 14 februari 2019 veroordeeld ter zake van verduistering tot een taakstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis. Daarnaast zijn de vorderingen van de benadeelde partijen afgewezen en is de schadevergoedingsmaatregel telkens hoofdelijk opgelegd tot een bedrag van € 12.500,- te vermeerderen met de wettelijke rente.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.

Bevoegdheid van het hof

De raadsman heeft betoogd dat er sprake is van een geldleningsovereenkomst en dat het niet-inlossen van een geldlening uitsluitend een civielrechtelijke kwestie betreft, zodat het hof niet bevoegd is tot kennisname van het ten laste gelegde.
Uit de stukken valt af te leiden dat de vervolging van verdachte en de medeverdachte in het kader van een procedure ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering door het gerechtshof is bevolen. Aan het Openbaar Ministerie was mitsdien bevolen een strafrechtelijke vervolging tegen verdachte in te stellen ter zake van het misdrijf verduistering. De zaak heeft een aanvang genomen door het uitbrengen van een dagvaarding, gevolgd door een berechting in eerste aanleg door voornoemde rechtbank. Verdachte heeft van het gewezen vonnis hoger beroep ingesteld en daarmee is de berechting in handen gekomen van het te dezen bevoegde gerechtshof.
Dat er mogelijk sprake kan zijn van civielrechtelijke aspecten in deze zaak, doet aan de bevoegdheid van het hof om kennis te nemen van de strafzaak niet af. Het verweer van de raadsman, dat, nog afgezien van het feit dat het geen steun vindt in het recht, het vorenstaande miskent, wordt mitsdien verworpen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is -na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg- tenlastegelegd dat:
zij in of omstreeks de periode van 1 juni 2012 tot en met 7 maart 2016 te [plaats] , gemeente [gemeente] , althans in Nederland, meermalen op verschillende tijdstippen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk meerdere, althans een (grote/groot) geldbedrag(en) (te weten 22.943,20 euro en/of 5.500 euro) , in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde partij1] en/of [benadeelde partij2] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of haar mededaders, en welk goed verdachte en/of haar mededaders anders dan door misdrijf onder zich hadden, te weten als bewaarder/houder van een bankpas en/of pincode en/of inloggegevens van het internetbankieren behorend bij de op naam van die [benadeelde partij1] en/of [benadeelde partij2] staande rekening, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit. Daartoe heeft de advocaat-generaal aangevoerd dat van oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening sprake is, nu verdachte en medeverdachte [medeverdachte] als heer en meester over de geldbedragen zijn gaan beschikken, zonder toestemming van de officiële bewindvoerder, destijds nog de andere zoon van verdachte, [naam1] . Die toestemming hebben verdachte en haar partner [medeverdachte] ook niet gevraagd noch gekregen van de kantonrechter, bevoegd ter zake de bewindvoering van [benadeelde partij1] en [benadeelde partij2] , de benadeelden. Het opnemen van het geld hebben zij bewust gedaan. Verdachte en medeverdachte hadden geld nodig en zagen dat er veel geld op de rekening van [benadeelde partij1] en [benadeelde partij2] stond. Verdachte en medeverdachte hebben van deze gelegenheid gebruikgemaakt en geld naar hun eigen bankrekening overgemaakt. Het feit dat verdachte en [medeverdachte] hun voornemen hadden overlegd met [benadeelde partij1] en [benadeelde partij2] doet niet ter zake, nu destijds sprake was van bewindvoering. Er was gelet daarop geen sprake van een rechtsgeldige geldleningsovereenkomst. Van [benadeelde partij1] en [benadeelde partij2] mag niet verwacht worden dat zij voldoende overzicht hadden in de reikwijdte van hun handelen en de gevolgen daarvan konden overzien.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van het tenlastegelegde feit. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte geen opzet heeft gehad op de wederrechtelijke toe-eigening van de geldbedragen, omdat sprake is van een geldleningsovereenkomst. Verdachte had de intentie om het geld terug te betalen. De raadsman heeft daarbij verwezen naar de conclusies bij de door hem aangehaalde uitspraken van respectievelijk Spronken (ECLI:NL:PHR:2013:2196) en Jörg (ECLI:NL:PHR:2012:BW5723).
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Hiertoe wordt in het bijzonder het volgende overwogen.
Feiten [1]
[naam2] heeft namens [benadeelde partij1] en [benadeelde partij2] op 7 maart 2016 aangifte gedaan van verduistering. Hij heeft verklaard dat hij recent is aangesteld als hun bewindvoerder. In die hoedanigheid heeft hij namens zijn zoon [benadeelde partij2] en diens vrouw [benadeelde partij1] aangifte van verduistering van een geldbedrag van in totaal € 28.443,20. Dit geldbedrag is gezamenlijk eigendom van [benadeelde partij2] en [benadeelde partij1] . Het geld is, aldus aangever [naam2] , verduisterd door de moeder van [benadeelde partij2] , [verdachte] (het hof leest: verdachte) en haar man [medeverdachte] (het hof leest: medeverdachte), en is gepleegd in de periode van 1 juli 2012 en 7 maart 2016. In 2010 heeft de zoon van aangever, [naam1] de bewindvoering van [benadeelde partij2] en [benadeelde partij1] overgedragen aan zijn moeder, [verdachte] . Later bleek dat deze overdracht van de bewindvoering niet officieel was geregeld. [naam1] had evenwel alle bankbescheiden van [benadeelde partij2] en [benadeelde partij1] overgedragen aan [verdachte] . Hierbij zat ook de bankpas met pincode van de bankrekening van [benadeelde partij2] en [benadeelde partij1] . [2]
In het dossier bevindt zich een rekeningafschrift van de [bank] van 11 juni 2012, waaruit blijkt dat op 5 juni 2012 er een bedrag van € 22.943,20 is overgemaakt van de bankrekening van [benadeelde partij2] en [benadeelde partij1] naar de bankrekening van [naam3] BV, met als omschrijving: betreft overboeking naar [naam4] (het hof begrijpt: [plaats] , gemeente [gemeente] ). [3]
In het dossier bevindt zich een rekeningafschrift van de [bank] van 22 mei 2015, waaruit blijkt dat op 19 mei 2015 er een bedrag van € 5.500,00 is overgemaakt van de bankrekening van [benadeelde partij2] en [benadeelde partij1] naar de bankrekening van [naam5] . [4]
[naam1] heeft op 15 juni 2016 als getuige verklaard dat hij eerst de bewindvoerder was maar dat hij de bewindvoering heeft overgedragen aan zijn moeder (het hof leest: verdachte). De getuige was in de veronderstelling dat hij dit al had overgedragen. De getuige verklaarde voorts dat er twee geldbedragen zijn afgeschreven van de rekening van [benadeelde partij2] en [benadeelde partij1] . De rechtbank moet normaliter toestemming geven in zo’n situatie. [5]
[benadeelde partij2] heeft op 7 april 2016 als getuige verklaard dat [medeverdachte] (het hof leest: medeverdachte) hem vroeg of hij geld kon lenen. Getuige heeft toen gezegd dat het wel kon, maar dat hij dit via de rechter moest aanvragen. Zijn moeder (het hof leest: verdachte) vertelde getuige dat het geld was afgeschreven. Er is tegen hem gezegd dat het niet naar buiten gebracht mocht worden. Tussendoor hebben getuige en zijn vrouw nog wel eens naar het geld gevraagd. Er werd dan gezegd dat ze niet moesten zeuren. Nadat de vader van getuige (het hof begrijpt: [naam2] ) had gebeld en getuige had verteld dat hij [medeverdachte] (het hof leest: medeverdachte) geld had geleend, belde [medeverdachte] getuige. Hij (het hof leest: medeverdachte) vroeg aan getuige of [naam2] had gebeld. Getuige heeft toen gezegd dat dit klopte. Getuige hoorde dat [medeverdachte] zei: ‘Shit, [naam2] weet het’. [6]
Verdachte [verdachte] is op 11 juli 2016 door de politie gehoord. Zij heeft verklaard op vragen van de verbalisanten in de plaats [plaats] te wonen (het hof begrijpt: in de gemeente [gemeente] ). [naam1] , haar andere zoon, is bewindvoerder van [benadeelde partij2] en [benadeelde partij1] . [naam1] heeft de bewindvoering gedaan. Verdachte heeft de bewindvoering overgenomen. Verdachte had destijds wel een formulier ingevuld, maar het had officieel anders gemoeten. Doordat verdachte de financiën deed voor [benadeelde partij2] en [benadeelde partij1] wist verdachte wat zij op hun spaarrekening hadden staan. [medeverdachte] (het hof leest: medeverdachte) wist dit ook. Het is absoluut niet goed te praten, maar wij (het hof leest: verdachte en medeverdachte) hebben geld overgemaakt van hun rekening naar onze rekening. Verdachte wilde dit niet, maar [medeverdachte] wel, maar ‘we zijn man en vrouw, dan moet je wel op één lijn gaan zitten’ aldus verdachte. Verdachte heeft het geld overgemaakt. Tot nu toe is het geld niet teruggestort. [7]
Medeverdachte [medeverdachte] is op 11 juli 2016 door de politie gehoord. Hij heeft verklaard op vragen van de verbalisant(en) dat zijn vrouw [verdachte] (het hof leest: verdachte), als bewindvoerster een bankpas had om dat geld er af te kunnen halen. Het geldbedrag van
€ 22.943,20 is overgemaakt op de rekening van het bedrijf van [verdachte] en mij, genaamd [naam4] te [plaats] (het hof begrijpt: [plaats] in de gemeente [gemeente] ). Later wordt er nog € 5.500,00 overgemaakt naar [naam5] BV. Dat gaat over twee keer een lease van een bus. Wij (het hof leest: verdachte en medeverdachte) zijn eigenlijk fout geweest om geld te lenen van iemand die onder bewind staat. Dat mag niet. [8]
Verdachte [verdachte] heeft ter zitting van het hof op 26 maart 2021 verklaard dat er geen concrete afspraken zijn gemaakt met [benadeelde partij2] en [benadeelde partij1] over terugbetaling, zoals een uiterste terugbetalingstermijn of een aflossing in termijnen en een eventueel rentepercentage over het verschuldigde. [9]
Conclusie
Het hof gaat op grond van de vorenstaande bewijsmiddelen uit van de volgende feitelijke gang van zaken:
Het hof stelt vast dat [naam1] in de tenlastegelegde periode bewindvoerder was van zijn broer [benadeelde partij2] en diens vrouw [benadeelde partij1] . [naam1] heeft hierover verklaard dat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij de bewindvoering destijds had overgedragen aan zijn moeder, verdachte [verdachte] , maar dat achteraf bleek dat de formaliteiten ten behoeve van de daadwerkelijke overdracht nooit waren afgehandeld. Dit laatste wordt ook door zijn moeder, verdachte, beaamd.
[naam1] had evenwel alle bankbescheiden van [benadeelde partij2] en [benadeelde partij1] overgedragen aan verdachte. Hierbij zat ook de bankpas met pincode van de bankrekening van [benadeelde partij2] en [benadeelde partij1] . Op die manier konden verdachte en de medeverdachte ook daadwerkelijk het geld overmaken van de bankrekening van [benadeelde partij2] en [benadeelde partij1] naar hun eigen bankrekening(en).
Medeverdachte heeft op enig moment aan zijn stiefzoon [benadeelde partij2] gevraagd of hij geld kon lenen. [benadeelde partij2] heeft toen tegen medeverdachte gezegd dat dit wel kon, maar dat medeverdachte dat moest aanvragen via de rechter.
Op 5 juni 2012 is er een geldbedrag van € 22.943,20 overgemaakt van de rekening van [benadeelde partij2] en/of [benadeelde partij1] naar de rekening van [naam3] BV met de omschrijving: ‘betreft overboeking naar [naam4] ’.
Op 15 mei 2015 is er een bedrag van € 5.500,- overgemaakt van de rekening van [benadeelde partij2] en/of [benadeelde partij1] naar de rekening van [naam5] met de omschrijving: ‘tijdelijke lening’.
Niet is gebleken dat voor deze overboekingen toestemming is gevraagd van de bewindvoerder ( [naam1] ) of de kantonrechter.
Verdachte [verdachte] heeft haar zoon [benadeelde partij2] verteld dat het geld was afgeschreven, en daarbij heeft ze ook verteld dat het niet naar buiten gebracht mocht worden. Nadat [benadeelde partij2] aan zijn vader [naam2] had verteld dat hij geld had geleend aan medeverdachte, werd hij teruggebeld door medeverdachte met de vraag of zijn vader had gebeld. Toen [benadeelde partij2] dit bevestigde, heeft medeverdachte gezegd: ‘Shit, [naam2] weet het.’
Aldus staat vast dat geld is geleend van twee onder bewind staande personen. Er is voor de leningen geen toestemming van de bewindvoerder of de kantonrechter gevraagd.
Uit de verklaring van medeverdachte, die inhoudt dat ze fout zijn geweest door geld te lenen van iemand die onder bewind staat en de verklaring van verdachte, die inhoudt dat het absoluut niet goed te praten is en dat zij dit niet wilde maar medeverdachte wel en dat ze als man en vrouw op één lijn moesten zitten, kan niet alleen worden afgeleid dat er sprake is van opzettelijk handelen, maar ook van een nauwe en bewuste samenwerking.
Van toe-eigenen in de zin van artikel 321 van het Wetboek van Strafrecht is sprake als een persoon, zonder daartoe gerechtigd te zijn, als heer en meester beschikt over een goed dat aan een ander toebehoort (HR 24 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC8253).
Uit de hierboven weergegeven bewijsmiddelen en de vastgestelde feiten kan worden afgeleid dat de verdachte anders dan door misdrijf de beschikkingsmacht heeft gekregen over de bankpas, pincode en inloggegevens en daarmee het geld van de bankrekening van [benadeelde partij2] en [benadeelde partij1] . Door tweemaal grote geldbedragen zonder toestemming van de bewindvoerder of de kantonrechter van de bankrekening van [benadeelde partij2] en [benadeelde partij1] over te boeken naar hun eigen bankrekening of de bankrekening van het bedrijf waar zij een openstaande factuur hadden, is het hof van oordeel dat verdachte en haar medeverdachte als heer en meester hebben beschikt over het geld dat toebehoort aan [benadeelde partij2] en [benadeelde partij1] en dat zij zich het geld wederrechtelijk hebben toegeëigend.
Daartoe neemt het hof in aanmerking dat er over (de aard van) de overdracht van de gelden niets op papier is gezet en dat verdachte ter terechtzitting heeft verklaard geen concrete afspraken te hebben gemaakt met [benadeelde partij2] en [benadeelde partij1] over terugbetaling, zoals een uiterste terugbetalingstermijn of een aflossing in termijnen en een eventueel rentepercentage over het verschuldigde. Ook weegt het hof mee de (toentertijd) zwakke financiële positie van verdachte en haar echtgenoot in relatie tot het – voor zowel voor verdachte als de benadeelden – relatief forse bedrag dat aan het vermogen van de – nota bene onder bewind gestelde – benadeelden is onttrokken.
Nu verdachte en haar medeverdachte, terwijl zij wisten dat [benadeelde partij2] en [benadeelde partij1] onder bewind stonden en dat er voor de “leenconstructie” expliciet toestemming gevraagd moest worden aan de kantonrechter, er bij [benadeelde partij2] en [benadeelde partij1] op aandrongen niet over de lening te praten en de medeverdachte zich bij gebleken wetenschap van [naam2] uitte met “Shit, [naam2] weet het”, staat voor het hof bovendien vast dat zij de bedoeling hadden de lening geheim te houden en dat er zodoende sprake is geweest van opzet op het wederrechtelijk toe-eigenen van de overgeboekte bedragen.
De feiten en omstandigheden maken naar het oordeel van het hof daarom dat geen sprake is geweest van een eenvoudige civielrechtelijke wanprestatie, doch van een opzettelijke en wederrechtelijke toe-eigening van andermans gelden.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij in de periode van 1 juni 2012 tot en met 7 maart 2016 te [plaats] , gemeente [gemeente] , meermalen op verschillende tijdstippen, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk meerdere grote geldbedragen (te weten 22.943,20 euro en 5.500 euro), toebehorende aan [benadeelde partij1] en [benadeelde partij2] , en welk goed verdachte en haar mededader anders dan door misdrijf onder zich hadden, te weten als bewaarder/houder van een bankpas en pincode en inloggegevens van het internetbankieren behorend bij de op naam van die [benadeelde partij1] en [benadeelde partij2] staande rekening, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
Medeplegen van verduistering, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot oplegging van een taakstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat een onvoorwaardelijke taakstraf niets meer toevoegt. De raadsman verzoekt artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht toe te passen. Een voorwaardelijke straf is niet opportuun. Tevens dient rekening te worden gehouden met de ouderdom van de zaak.
Oordeel van het hof
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte en haar echtgenoot hebben tweemaal een groot geldbedrag verduisterd van de gezamenlijke bankrekening van hun (schoon)zoon en diens partner, die onder bewind stonden omdat zij vanwege hun beperkingen niet in staat waren om zelf goed hun financiële zaken te regelen. De slachtoffers mochten erop vertrouwen dat er ten aanzien van hun financiën in hun belang werd gehandeld. Dat vertrouwen is door verdachte en haar medeverdachte in ernstige mate beschaamd. Door hun handelen is een bedrag van in totaal € 28.443,20 van de bankrekening van de slachtoffers verdwenen. Dit bedrag is tot op heden niet terugbetaald.
Bij het bepalen van de soort en hoogte van de straf neemt het hof de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting betreffende fraude in aanmerking. In geval van een benadelingsbedrag tussen de € 10.000,- en € 70.000,- wordt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 2 tot 5 maanden dan wel een taakstraf als oriëntatiepunt gehanteerd.
Uit het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie van 12 februari 2021 is gebleken dat verdachte niet eerder ter zake van strafbare feiten onherroepelijk tot een straf of maatregel is veroordeeld.
Het hof constateert dat het feit ruim zes jaren geleden is gepleegd. Er is sprake van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Gelet hierop zal het hof een deel van de opgelegde taakstraf voorwaardelijk opleggen. Het hof ziet, gelet op de aard en ernst van het feit, geen ruimte om artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht toe te passen.
Alles overwegend acht het hof een taakstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, waarvan 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, niet alleen een passende, maar gelet op het karakter van de zaak ook een geboden sanctie.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij1]

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij af te wijzen, maar de schadevergoedingsmaatregel hoofdelijk op te leggen, tot een bedrag van
€ 12.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en te bepalen dat gijzeling kan worden toegepast.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente moet worden afgewezen, en geen schadevergoedingsmaatregel hoofdelijk moet worden opgelegd, nu de benadeelde partij al beschikt over een executoriale titel van de kantonrechter. Voorts heeft de raadsman verzocht geen gijzeling toe te passen, nu gijzeling niet zal leiden tot betaling.
Oordeel van het hof
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 29.543,20, bestaande uit € 28.443,20 materiële schade en € 1.100,00 immateriële schade. De benadeelde partij heeft de civiele vordering ter zitting in eerste aanleg voor wat betreft de materiële schade ingetrokken omdat daarvoor reeds een executoriale titel bestaat. Wel is verzocht om oplegging van de schadevergoedingsmaatregel tot dat bedrag. Ter zitting van het hof is ook de vordering ter zake de immateriële schade ook ingetrokken.
De rechtbank heeft de schadevergoedingsmaatregel hoofdelijk opgelegd, tot een bedrag van € 12.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd en daarbij verzocht de beslissing van de rechtbank over te nemen voor wat betreft de hoofdelijk opgelegde schadevergoedingsmaatregel en de wettelijke rente.
Het hof acht termen aanwezig om de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht hoofdelijk opleggen op tot een bedrag van € 12.500, te vermeerderen met de wettelijke rente. Het hof stelt vast dat verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de onderhavige schade die door het feit is toegebracht.
Het hof bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 5 (vijf) dagen, gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte waaronder haar medische situatie.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij2]

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij af te wijzen, maar de schadevergoedingsmaatregel hoofdelijk op te leggen, tot een bedrag van
€ 12.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en te bepalen dat gijzeling kan worden toegepast.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente moet worden afgewezen, en geen schadevergoedingsmaatregel hoofdelijk moet worden opgelegd, nu de benadeelde partij al beschikt over een executoriale titel van de kantonrechter. Voorts heeft de raadsman verzocht geen gijzeling toe te passen, nu gijzeling niet zal leiden tot betaling.
Oordeel van het hof
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 29.543,20, bestaande uit € 28.443,20 materiële schade en € 1.100,00 immateriële schade. De benadeelde partij heeft de civiele vordering ter zitting in eerste aanleg voor wat betreft de materiële schade ingetrokken omdat daarvoor reeds een executoriale titel bestaat. Wel is verzocht om oplegging van de schadevergoedingsmaatregel tot dat bedrag. Ter zitting van het hof is ook de vordering ter zake de immateriële schade ook ingetrokken.
Daarnaast heeft de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel hoofdelijk opgelegd, tot een bedrag van € 12.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd en daarbij verzocht de beslissing van de rechtbank over te nemen voor wat betreft de hoofdelijk opgelegde schadevergoedingsmaatregel en de wettelijke rente.
Het hof acht termen aanwezig om de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht hoofdelijk opleggen op tot een bedrag van € 12.500, te vermeerderen met de wettelijke rente. Het hof stelt vast dat verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de onderhavige schade die door het feit is toegebracht.
Het hof bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 5 (vijf) dagen, gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte en haar medische situatie.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 47, 57 en 321 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat een gedeelte van de taakstraf, groot
60 (zestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
30 (dertig) dagenhechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij1]
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij1] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 12.500,00 (twaalfduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 5 (vijf) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan de betalingsverplichting hebben voldaan, deze in zoverre vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 5 juni 2012.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij2]

Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij2] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 12.500,00 (twaalfduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 5 (vijf) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan de betalingsverplichting hebben voldaan, deze in zoverre vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 5 juni 2012.
Aldus gewezen door
mr. J. Dolfing, voorzitter,
mr. T.H. Bosma en mr. E.M.J. Brink, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.G. Veenstra, griffier,
en op 9 april 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.In de hierna te melden bewijsmiddelen wordt, tenzij anders vermeld, telkens verwezen naar de bijlagen van het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL0100-2016066534, gesloten en getekend op 30 juni 2017 door [verbalisant1] , Brigadier van de politie Eenheid Noord-Nederland.
2.Een proces-verbaal van aangifte, d.d. 7 maart 2016, opgenomen op pagina 8 e.v. van voornoemd dossier, voor zover inhoudende zakelijk weergegeven als verklaring van [naam2] .
3.Een schriftelijk bescheid, te weten een rekeningafschrift van de [bank] van 11 juni 2012, opgenomen op pagina 17 van voornoemd dossier.
4.Een schriftelijk bescheid, te weten een rekeningafschrift van de [bank] van 22 mei 2015, opgenomen op pagina 19 van voornoemd dossier.
5.Een proces-verbaal van verhoor getuige, d.d. 15 juni 2016, opgenomen op pagina 29-31 van voornoemd dossier, voor zover inhoudende zakelijk weergegeven als verklaring van [naam1] .
6.Een proces-verbaal van verhoor getuige, d.d. 7 april 2016, opgenomen op pagina 32-34 van voornoemd dossier, voor zover inhoudende zakelijk weergegeven als verklaring van [benadeelde partij2] .
7.Een proces-verbaal van verhoor meerderjarige verdachte, d.d. 11 juli 2016, opgenomen op pagina 36 e.v. van voornoemd dossier, voor zover inhoudende zakelijk weergegeven de verklaring van verdachte [verdachte] .
8.Een proces-verbaal van verhoor meerderjarige verdachte, d.d. 11 juli 2016, opgenomen op pagina 39-41 van voornoemd dossier, voor zover inhoudende zakelijk weergegeven als verklaring van medeverdachte [medeverdachte] .
9.De verklaring van verdachte ter terechtzitting van het hof, d.d. 26 maart 2021.