ECLI:NL:GHARL:2021:3207

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 april 2021
Publicatiedatum
6 april 2021
Zaaknummer
200.246.531/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van uitkering op basis van vaste voortaxatie in verzekeringsgeschil na brand

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, ging het om een geschil tussen de curator van het failliete InDec Breda B.V. en de verzekeraars N.V. Schadeverzekering-Maatschappij Bovemij en Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V. De curator vorderde een uitkering op basis van een vaste voortaxatie na een brand die de verzekerde goederen had verwoest. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de vaste taxatieclausules geen onderdeel uitmaakten van de verzekeringsovereenkomst, maar het hof kwam tot een ander oordeel. Het hof oordeelde dat de verzekeraars zich niet konden beroepen op het ontbreken van hun wil om de vaste taxatieclausules van toepassing te verklaren. De curator had voldoende aangetoond dat de verzekerde, Indec, erop mocht vertrouwen dat de vaste taxatieclausules van toepassing waren. Het hof oordeelde dat de verzekeraars moesten uitkeren op basis van de taxatie van HDS, waarbij 9/10 van het getaxeerde bedrag voor het huurdersbelang moest worden betaald. De totale uitkering werd vastgesteld op € 271.404,86, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 2 september 2016. De kosten van beide instanties werden ook aan de verzekeraars opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.246.531
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 17.15338)
arrest van 6 april 2021
in de zaak van

1.de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid[de curator] q.q. (curator in faillissement van InDec Breda B.V.),

wonende te [woonplaats1] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Corjo Beheer B.V.,
gevestigd te Tilburg,
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
hierna: [appellanten/de curator] ,
advocaat: mr. E. van der Kolk,
tegen
1. de naamloze vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
N.V. Schadeverzekering-Maatschappij Bovemij,
gevestigd te Nijmegen,
2. de naamloze vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna: verzekeraars,
advocaat: mr. A. Youssuf.

1.Het tussenarrest

1.1
In het tussenarrest van 8 oktober 2019 is bepaald dat een mondelinge behandeling wordt gehouden. Deze heeft op 15 oktober 2020 plaatsgevonden. Van de zitting heeft de griffier aantekening gehouden. Voorafgaand aan de zitting zijn namens [de curator] op 28 januari 2020 de producties 25 t/m 32 toegestuurd. Verzekeraars hebben op 9 maart 2020 bezwaar gemaakt tegen productie 29, een second opinion van mr. M.S. Smit, omdat dit volgens hen een verkapte nadere memorie is. Volgens verzekeraars is het indienen daarvan in strijd met de twee-conclusie-regel en de goede procesorde. Bovendien is dit niet in overeenstemming met de bepaling in het tussenarrest dat de advocaten tijdens de zitting ieder maximaal tien minuten krijgen om aan de hand van maximaal twee A4tjes spreeknotities hun standpunten toe te lichten. Volgens verzekeraars biedt de mondelinge behandeling ook niet voldoende gelegenheid om op het stuk reageren. [appellanten/de curator] heeft in zijn brief van 13 maart 2020 en tijdens de mondelinge behandeling op de bezwaren van verzekeraars gereageerd.
Het hof stelt verzekeraars op dit punt in het gelijk. Alleen de bijlagen bij de second opinion worden als productie toegelaten, het indienen van de uitgebreide second opinion zelf in dit stadium van de procedure acht het hof in strijd met de goede procesorde. De overige producties van [appellanten/de curator] worden toegelaten, net als de door verzekeraars voorafgaand aan de mondelinge behandeling aan het hof en de wederpartij toegestuurde productie 10.
1.2
[appellanten/de curator] heeft in zijn brief van 28 januari 2020 geschreven dat hij zijn vordering vermindert met € 27.517 en € 802,14, omdat verzekeraars die bedragen op 18 juni 20919 en 28 juni 2019 hebben betaald. Uit de brief van 13 maart 2020 blijkt verder dat [appellanten/de curator] de vordering tot betaling van € 76.000 aan Led2Lease B.V. heeft ingetrokken, omdat deze partij zelf met verzekeraars een regeling met betrekking tot het verlies van het LED-scherm heeft getroffen.
1.3
Tijdens de mondelinge behandeling is besproken dat partijen na afloop van de zitting nog een periode van veertien dagen zullen gebruiken om te proberen een minnelijke regeling te bereiken. Omdat dit niet is gelukt, zal het hof arrest te wijzen.

2.De feiten

2.1
De feiten die voor deze uitspraak van belang zijn, staan in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.18 van het bestreden vonnis [1] . Het hof verwijst daarnaar.

3.De beoordeling

3.1
In deze procedure gaat het met name om de vraag of met verzekerde, Indec Breda B.V. (hierna: Indec), is overeengekomen dat verzekeraars in geval van brand zullen uitkeren op basis van een vaste voortaxatie, zoals bedoeld in artikel 7:960 BW. Nadat de verzekerde goederen door brand verloren zijn gegaan, heeft Indec verzekeraars gevraagd om uit te keren op basis van een taxatie die HDS Taxaties (hierna: ‘HDS’)voorafgaand aan de brand heeft uitgevoerd. Volgens Indec staan op de polisbladen vaste taxatieclausules, waaruit volgt dat volgens vaste voortaxatie wordt uitgekeerd. Verzekeraars hebben betwist dat een vaste voortaxatie is overeengekomen en stellen zich op het standpunt dat de schade op grond van de polisbepalingen nog getaxeerd moet worden. Indec is na de brand failliet gegaan. Daarom is de vordering in deze procedure ingesteld door haar curator [de curator] .
3.2
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat de vaste taxatieclausules geen onderdeel van de verzekeringsovereenkomst uitmaken, kort gezegd omdat deze per vergissing daarop zijn vermeld en verzekerde dat had moeten begrijpen. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellanten/de curator] daarom afgewezen.
3.3
Tegen dit oordeel heeft [appellanten/de curator] in hoger beroep een aantal bezwaren gericht (de grieven). Het hof komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Dat betekent dat verzekeraars moeten uitkeren op basis van de taxatie van HDS. Uitleg van de polisbepalingen leidt tot de conclusie dat, wat het huurdersbelang betreft, verzekeraars 9/10 van het door HDS getaxeerde bedrag moeten betalen, namelijk in evenredigheid met de resterende huurtermijn. Wat betreft de inventaris moeten verzekeraars het bedrag betalen dat HDS in het taxatierapport heeft genoemd voor de inventaris, het LED-scherm uitgezonderd. Het hof zal hierna uitleggen hoe het tot dit oordeel komt.
Vaste taxatie-clausules maken deel uit van de verzekeringsovereenkomst
3.4
[appellanten/de curator] heeft op grond van de verzekeringsovereenkomsten met betrekking tot ‘huurdersbelang’ en ‘inventaris/goederen’ een uitkering wegens brandschade gevorderd op basis van de voorafgaand aan de brand door de heer [naam1] van HDS verrichte taxatie. Volgens [de curator] geven de vaste taxatieclausules die op de op 9 juni 2016 afgegeven polisbladen zijn vermeld recht op de vooraf getaxeerde bedragen in een geval zoals dit, waarin de getaxeerde zaken geheel verloren zijn gegaan door brand. Volgens [appellanten/de curator] verwijzen de vaste taxatieclausules naar een voortaxatie, waarmee in dit geval het taxatierapport van HDS wordt bedoeld. Daarin is voor het huurdersbelang een bedrag van € 260.000 opgenomen (zoals gespecificeerd in productie 7 bij inleidende dagvaarding) en voor de inventaris een bedrag van € 145.000.
3.5
Verzekeraars betwisten niet dat op de polisbladen vaste taxatieclausules zijn opgenomen en evenmin dat daarin verwezen wordt naar een in opdracht van verzekeraars uitgevoerde taxatie. Volgens verzekeraars zijn die vaste taxatieclausules echter bij vergissing op de polis vermeld en niet tussen partijen overeengekomen. Met die verklaring stemt de wil van verzekeraars dus niet overeen. Er heeft voorafgaand aan de brand wel een taxatie door HDS plaatsgevonden, maar volgens verzekeraars was dat geen voortaxatie, maar een waardebepaling die als doel had de verzekerde som te bepalen, om onderverzekering te voorkomen. Om dat te ondersteunen hebben verzekeraars onder andere een verklaring van de betrokken taxateur, [naam1] , overgelegd.
3.6
[appellanten/de curator] heeft in zijn reactie op dit verweer aangevoerd dat verzekerde heeft begrepen en ook heeft mogen begrijpen dat de vaste taxatieclausules daadwerkelijk op de verzekeringsovereenkomst van toepassing waren. Volgens [appellanten/de curator] kunnen verzekeraars zich niet beroepen op het ontbreken van hun wil. [appellanten/de curator] heeft zijn stelling dat verzekerde de vergissing van verzekeraar niet behoefde op te merken, met verschillende nadere feiten en omstandigheden onderbouwd. Zo heeft hij er onder andere op gewezen dat [naam2] , voormalig bestuurder van verzekerde Indec (hierna: [naam2] ), niet deskundig is op het gebied van verzekering en taxatie. Volgens [appellanten/de curator] heeft [naam2] destijds, bij aanvang van de verzekering, tegen HDS, gevolmachtigde van verzekerde, gezegd dat hij een goede verzekering wenste, met een pico bello dekking. Dit vroeg hij mede met het oog op een door hem geleased LED-scherm. Het moest volgens [appellanten/de curator] gaan om een verzekering tegen nieuwwaarde. Volgens [de curator] heeft de heer [naam3] van GFD (die optrad als volmacht van verzekeraars) in december 2015 de taxatie door HDS als volgt aangekondigd: ‘we stellen het van tevoren vast zodat er achteraf geen onduidelijkheid is.’ Volgens [appellanten/de curator] is door de vaste taxatieclausules in de polis en het aangehechte taxatierapport bij [naam2] de indruk gewekt dat, als het verzekerde risico zich zou voordoen, de hoogte van de verzekeringsuitkering vast zou staan.
3.7
Naar het oordeel van het hof ligt het op de weg van verzekeraars om tegenover dit betoog van [appellanten/de curator] concrete feiten en omstandigheden aan te voeren die het oordeel rechtvaardigen dat [naam2] desondanks had kunnen en moeten begrijpen dat verzekeraars een fout hadden gemaakt door de vaste taxatieclausules op de polisbladen van toepassing te verklaren.
3.8
Voor dat oordeel is niet voldoende dat [naam2] bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst niet uitdrukkelijk om toepasselijkheid van vaste taxatieclausules heeft gevraagd en dat [naam2] dat ook niet op het aanvraagformulier heeft vermeld. Ook als dit namelijk niet van het begin af aan zijn concrete wens is geweest, verhindert dat niet dat [naam2] , toen hij de polisbladen met de -op zichzelf niet moeilijk te begrijpen- vaste taxatieclausules en het bijgevoegde taxatierapport eenmaal van verzekeraars had ontvangen, daaruit begreep en mocht begrijpen dat verzekeraars de vaste taxatieclausules van toepassing wensten te verklaren. Vanaf dat moment mocht [naam2] daar dan ook in principe vanuit gaan, bij gebrek aan specifieke feiten en omstandigheden die dat anders maken. Dat verzekeraars aan [naam1] van HDS niet hadden opgedragen om een voortaxatie uit te voeren in de zin van artikel 7:960 BW, kan niet als zo’n omstandigheid worden beschouwd, al niet omdat verzekeraars niet hebben uitgelegd hoe [naam2] daarvan op de hoogte kon zijn. Ook uit de verklaring van de taxateur, [naam1] volgt niet dat [naam2] dat had moeten begrijpen. De inhoud van de brief van HDS van 25 januari 2016 (waarvan verzekerde overigens de ontvangst heeft betwist) maakt dat ook niet anders. Van [naam2] kan niet zonder meer worden verwacht dat hij begreep dat de daarin genoemde gratis waardebepaling geen vaste taxatie kon zijn zoals bedoeld in de later door hem ontvangen polisbladen. Voor de brief van HDS van 29 januari 2016 geldt hetzelfde.
3.9
Zonder eigen deskundigheid en bij gebrek aan deskundige bijstand (GFD trad als gevolmachtigde op voor verzekeraars) heeft [naam2] ook de fout van verzekeraars niet behoeven op te maken uit de toepasselijkheid van overige clausules, ook niet uit de toepasselijkheid (in de huurdersbelangpolis) van een clausule (968), met als opschrift ‘huurdersbelang.’ Dat de door Indec gesloten verzekering (en de vaste taxatieclausule) eigenlijk alleen betrekking zou hebben op de belangen van de eigenaar van een gebouw is uit de polis niet op te maken.
3.1
Verzekeraars hebben ook niet uitgelegd hoe [naam2] bekend kon zijn met de door hen gestelde omstandigheid dat een vaste taxatieclausule in verzekeringsovereenkomsten niet veel voorkomt. Ook op dit punt neemt het hof in aanmerking dat [naam2] (anders dan verzekeraars) niet deskundig was op het gebied van verzekeringen. Het enkele feit dat in oktober 2015, voordat taxatie in februari 2016 had plaatsgevonden, een polis aan verzekerde was toegestuurd waarop de vaste taxatieclausules niet waren vermeld en verzekerde daartegen geen bezwaar heeft gemaakt, kan ook niet tot een ander oordeel leiden. Ook dat maakt namelijk nog niet dat verzekerde, toen hij eenmaal de polisbladen en het taxatierapport had ontvangen, er niet op heeft mogen vertrouwen dat verzekeraars in geval van schade op basis daarvan zouden uitkeren. Dat sloot immers aan bij zijn wens om een zeer goede/pico bello verzekering te krijgen. Daarnaast is op polisblad 12 uitdrukkelijk vermeld dat er een taxatie had plaatsgevonden en dat die een geldigheidsduur had van 1 februari 2016 tot 1 februari 2022. Dat is ook de typische formulering die past bij taxaties op grond van art. 7:960 BW. Verzekerde mocht er dan ook op vertrouwen dat de in de taxatie opgenomen waarde de grondslag zou zijn voor het uit te keren bedrag bij schade en dat (dit is de keerzijde) de premie ook op die taxatie is gebaseerd. Ook in de Memorie van Toelichting op dit artikel is opgenomen dat de praktijk behoefte had aan de mogelijkheid van een vaste voortaxatie, waarbij (bewust) wordt afgeweken van het zogenoemde indemniteitsbeginsel (art. 7:960 BW, eerste volzin). Fluctuaties in de waarde hebben dan geen invloed op het effect van de voortaxatie: het getaxeerde bedrag blijft het uitgangspunt voor de berekening van de door de verzekeraar uit te keren schadevergoeding. [2]
3.11
Voor zover verzekeraars zich er met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 1982 [3] op beroepen dat verzekerden aan fouten van verzekeraars in de polis geen rechten kunnen ontlenen, is dat betoog in zijn algemeenheid niet juist. Bepalend is wat de verzekerde in de omstandigheden van het specifieke geval had moeten begrijpen. In de casus die leidde tot het arrest waarop verzekeraars zich beroepen, was tussen partijen besproken dat (nog) geen dekking zou worden geboden tegen het risico van brand, omdat dat risico vooralsnog elders was verzekerd. Om die reden mocht de verzekerde in dat geval niet begrijpen dat brand was meeverzekerd, alhoewel verzekeraars dat per vergissing wel op de polis hadden vermeld. Verzekeraars hebben in het onderhavige geval niet aangevoerd dat op enig moment vóór de gemaakte fout door verzekeraars of hun gevolmachtigde met [naam2] was besproken dat geen vaste taxatieclausules van toepassing zouden zijn.
3.12
Ook voor het overige hebben verzekeraars onvoldoende aangevoerd om te oordelen dat [naam2] een fout had moeten opmerken die zelfs bij hun eigen gevolmachtigde GFD tot tweemaal toe (ook al op een eerdere polis van 19 april 2016) onopgemerkt was gebleven.
De omstandigheid dat volgens verzekeraars de toepasselijkheid van vaste taxatieclausules voor hen erg nadelig is, is daarvoor ook niet voldoende, alleen al niet omdat niet wordt uitgelegd hoe dit [naam2] duidelijk had moeten zijn. De taxatie vond plaats in februari 2016 en vanaf dat moment is op de polis de betreffende clausule opgenomen. De omstandigheid dat dit op een polis uit 2015 (nog) niet het geval was, legt dus geen gewicht in de schaal.
3.13
De slotsom luidt dat verzekeraars zich niet tegenover verzekerde (en evenmin tegenover [appellanten/de curator] ) kunnen beroepen op het ontbreken van hun wil om de beide vaste taxatieclausules op de verzekeringsovereenkomst van toepassing te laten zijn. Die clausules maken daar dus deel van uit.
Taxatie HDS niet vernietigbaar
3.14
Verzekeraars hebben zich subsidiair, voor zover de taxatie van HDS als voortaxatie moet worden beschouwd, op vernietiging daarvan beroepen. Volgens verzekeraars is gebondenheid daaraan in verband met de inhoud en wijze van totstandkoming in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (art. 7:904 BW).
3.15
Het hof verwerpt ook dit verweer. De omstandigheid dat GFD, als gevolmachtigde van verzekeraars, kennelijk een fout in de polis heeft gemaakt, aan de taxateur een verkeerde taxatieopdracht heeft gegeven of die taxateur de opdracht niet goed heeft uitgevoerd, brengt niet mee dat het onaanvaardbaar is als, zoals overeengekomen in de polis, in dit geval toch op basis van die voortaxatie de schade wordt vastgesteld. Verzekerde heeft er, gelet op de toepasselijke vaste taxatie clausule op mogen vertrouwen dat, als een brand zich zou voordoen, over de hoogte van de verzekeringsuitkering geen nadere discussie zou plaatsvinden. Dit belang van verzekerde vindt het hof zwaarder wegen dan het belang van verzekeraars om niet aan de gevolgen van de aan hun kant gemaakte fout te zijn gebonden. Hierbij betrekt het hof dat de vermelding van de onjuiste clausule niet eenmalig is geweest.
3.16
Voor zover verzekeraars zich erop beroepen dat verzekerde in werkelijkheid (veel) minder schade heeft geleden dan door HDS is getaxeerd, verwerpt het hof dit verweer omdat volgens de tweede volzin van art. 7:960 BW het indemniteitsbeginsel niet aan een uitkering op grond van de voortaxatie door deskundigen in de weg staat.
3.17
Verzekeraars hebben ten slotte onvoldoende onderbouwd en ook niet te bewijzen aangeboden dat de onjuiste taxatie het gevolg is van het feit dat verzekerde aan de taxateur onjuiste informatie heeft verstrekt. Een rechtvaardiging om, zoals verzekeraars bepleiten, de gemaakte fouten voor rekening van verzekerde te laten komen en de taxatie te vernietigen kan dus ook niet in die omstandigheid worden gevonden.
Uitleg vaste taxatieclausules; huurdersbelang
3.18
Verzekeraars hebben wat betreft de verzekering van het huurdersbelang verder als verweer aangevoerd dat, ook als van toepasselijkheid van de vaste taxatieclausules moet worden uitgegaan, uitleg van de verzekeringsovereenkomst niet leidt tot een uitkering zoals [appellanten/de curator] vordert, gezien de overige bepalingen, in het bijzonder de ook op het polisblad van toepassing verklaarde clausule met het opschrift huurdersbelang (968).
3.19
Het hof stelt voorop dat niet is gesteld of gebleken dat over de inhoud van de polisvoorwaarden is onderhandeld. De uitleg daarvan is daarom met name afhankelijk van objectieve factoren zoals de bewoordingen van de bepalingen, gelezen in het licht van de polisvoorwaarden als geheel. Verder is uitgangspunt dat het een verzekeraar vrijstaat om in de polisvoorwaarden de grenzen te omschrijven waarbinnen hij bereid is dekking te verlenen. Die grenzen moeten verzekerde dan wel op grond van genoemde objectieve factoren voldoende duidelijk kenbaar zijn. Bij de uitleg van polisvoorwaarden mag volgens vaste rechtspraak als algemeen gezichtspunt meewegen dat een eenzijdig door de verzekeraar opgestelde polis in geval van twijfel ten gunste van de verzekerde moet worden uitgelegd. [4] Voor zover dus het naast elkaar bestaan van de vaste taxatieclausule (926) en de huurdersbelangclausule (968) onduidelijkheid meebrengen, moet de polis met inachtneming van dat gezichtspunt worden uitgelegd.
3.2
In de vaste taxatieclausule (926) is bepaald dat de waarde van de verzekerde zaken is getaxeerd door een deskundige, dat die taxatie 6 jaar geldig is en dat verzekeraars met het taxatierapport bekend zijn. Volgens deze clausule geldt als herbouwwaarde onmiddellijk vóór de gebeurtenis het bedrag dat in het taxatierapport is genoemd (aangepast aan de gevolgen van indexering) en wordt bij het vaststellen van de omvang van de schade op basis van de kosten van herstel of naar herbouwwaarde met de taxatie rekening gehouden.
3.21
In de clausule met het opschrift huurdersbelang (968) is beschreven dat de verzekering betrekking heeft op het belang van verzekerde als huurder van het omschreven gebouw ter zake van de voor zijn rekening aangebrachte veranderingen, verbeteringen en uitbreidingen (…). Uitkering vindt volgens die clausule slechts plaats als de eigenaar van het gebouw niet voor herstel zorgdraagt en dit nadeel voor de verzekerde meebrengt. Indien verzekerde tot herstel van de aangebrachte veranderingen (…) overgaat, wordt de schade bepaald op basis van de herstelkosten. Van de berekende schadevergoeding vindt dan eerst een uitkering van 50% plaats; de uitkering van het restant vindt na herstel plaats, met dien verstande dat de uitkering niet meer bedraagt dan de werkelijk bestede kosten. Indien verzekerde niet tot herstel overgaat, wordt volgens deze clausule van de schade (op basis van de herstelkosten) een evenredig deel in één termijn vergoed in verhouding van de nog niet verstreken periode van de huurovereenkomst tot de totale huurperiode (ten minste een derde gedeelte).
3.22
Het hof verwerpt het betoog van verzekeraars dat de inhoud van de hiervoor geciteerde clausule 968 meebrengt dat de vaste taxatieclausule zonder gevolg blijft. De toelichting van verzekeraars dat de betreffende verzekering bedoeld is voor eigenaren van onroerend goed die daarnaast het huurdersbelang mee kunnen verzekeren, is al niet voldoende omdat niet wordt uitgelegd hoe dat de verzekerde duidelijk had moeten zijn. Bovendien blijft onverklaard hoe het dan mogelijk is dat de polis waar het hier om gaat kennelijk uitsluitend op het huurdersbelang betrekking heeft gehad. Op het polisblad is het (niet naar eigenaars-of huurdersbelang onderscheiden) getaxeerde bedrag van € 260.000 genoemd en op dat bedrag was ook de premie voor deze verzekering gebaseerd. Dit bedrag kan gelet op het opschrift van de polis alleen zien op het verzekerde huurdersbelang. Overigens lijkt een huurdersbelangclausule juist meer te passen bij een verzekering die op meer ziet dan het huurdersbelang alleen.
3.23
Het hof volgt verzekeraars ook niet in hun verweer dat niet van de vaste taxatie kan worden uitgegaan omdat verzekerde niet heeft gespecifieerd in hoeverre sprake is geweest van voor rekening van de huurder
‘aangebrachte veranderingen, verbeteringen en uitbreidingen, zoals centrale verwarming-, keuken- en sanitaire installaties, betimmeringen, parketvloeren, schuurtjes en schuttingen.’Toepasselijkheid van de vaste taxatieclausules brengt mee dat de taxatie van HDS als voortaxatie in de zin van artikel 7:960 BW moet worden beschouwd. Op basis daarvan moet dus worden aangenomen dat de taxateur op het moment van taxatie bij verzekerde voor een bedrag van € 260.000 aan het in clausule 968 bedoelde belang heeft aangetroffen en dat daarover geen nadere discussie meer zou worden gevoerd. [5] Van een huurdersbelang ter hoogte van het in het taxatierapport genoemde bedrag gaat het hof dus uit.
3.24
Verzekeraars hebben verder als verweer aangevoerd dat, in het geval de beide clausules toepasselijk zijn, deze tezamen in ieder geval redelijkerwijs zo moeten worden uitgelegd dat de op grond van die clausule getaxeerde waarde geheel wordt uitgekeerd als verzekerde de schade daadwerkelijk herstelt en slechts gedeeltelijk (zoals in clausule 968 omschreven) als niet tot herstel wordt overgegaan. [de curator] heeft tegenover dit verweer onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld die meebrengen dat de bewoordingen van beide clausules, bezien in het licht van de gehele polis, redelijkerwijs tot de uitleg leiden dat de huurdersbelangclausule wegens strijd met de vaste taxatieclausule in dit geval buiten toepassing moet blijven. Van de in de voortaxatie vastgestelde waarde wordt bij een schadevaststelling met inachtneming van de huurdersbelangclausule immers niet afgeweken. Met inachtneming van die vaste getaxeerde waarde wordt immers op grond van de huurdersbelangclausule vastgesteld in welk geval de tevoren getaxeerde waarde geheel wordt uitgekeerd en in welk geval ten dele. De clausules kunnen dus naast elkaar toepasselijk zijn.
3.25
Het hof volgt [de curator] niet in zijn stelling dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om op dit punt de huurdersbelangclausule toe te passen. Indec heeft na een periode van vier maanden een voorschot van € 45.000 van verzekeraars ontvangen, maar heeft niet aangevoerd dat dit bedrag is gebruikt om een aanvang met het herstel te maken en evenmin dat Indec verzekeraars tijdig heeft bericht dat zij tot herstel zou overgaan. Omtrent de plannen van Indec na de brand en bijvoorbeeld de afspraken daarover met de eigenaar van het door Indec gehuurde pand heeft [appellanten/de curator] nauwelijks informatie gegeven. In ieder geval heeft [de curator] onvoldoende onderbouwd dat uitsluitend het verzuim van verzekeraars om -na het bedrag van € 45.000 - verdere voorschotten op de uitkering te betalen, aan het herstel in de weg heeft gestaan. Niet betwist is verder dat in ieder geval de door Indec gevorderde herstelkosten niet werkelijk door Indec zijn gemaakt.
3.26
Al met al brengt een redelijke uitleg van de verzekeringsovereenkomst dan ook mee dat het huurdersbelang wordt uitgekeerd conform de taxatie van HDS, met toepassing van de in de huurdersbelangclausule neergelegde berekeningsmethode. In een geval als dit, waarin geen herstel heeft plaatsgevonden, moeten verzekeraars dus een evenredig deel van het door HDS getaxeerde bedrag van € 260.000 vergoeden, in verhouding tot de nog niet verstreken huurperiode. Redelijkerwijs ziet deze bepaling op de resterende huurperiode na de brand. Verzekeraars hebben niet betwist dat dit een periode van negen jaar betrof op een totale huurperiode van 10 jaar, zodat de vergoeding op dit onderdeel dus (9/10 x € 260.000=) € 234.000 bedraagt.
Uitleg; inventaris en goederen
3.27
Wat betreft de gevorderde vergoeding voor verlies van inventaris/goederen beroept [appellanten/de curator] zich op clausule 926, vaste taxatie (inventaris). Volgens deze clausule is de waarde van de inventaris getaxeerd door een deskundige en is verzekeraar bekend met het taxatierapport. Als waarde onmiddellijk vóór de gebeurtenis geldt volgens deze clausule het bedrag dat in het taxatierapport is genoemd. Bij het vaststellen van de omvang van de schade op basis van de kosten van herstel of naar nieuwwaarde dan wel naar dagwaarde zal volgens deze clausule rekening worden gehouden met de taxatie. Vanaf de dagtekening van het taxatierapport is de taxatie drie jaar geldig.
3.28
Verzekeraars hebben terecht als verweer aangevoerd dat de vaste taxatie clausule in de polis met nummer [nummer1] gelet op het opschrift van deze clausule alleen betrekking heeft op de inventaris, zodat hier alleen het getaxeerde bedrag voor de inventaris van € 145.000 in aanmerking moet worden genomen.
3.29
Het hof volgt verzekeraars ook in het verweer dat op het getaxeerde bedrag van de inventaris van € 145.000 redelijkerwijs in mindering moet komen een bedrag van € 90.000 voor het LEDscherm. Nu de verzekering van het scherm is ondergebracht in een aparte verzekering, de rechten uit die verzekering zijn overgedragen aan een derde en deze inmiddels met verzekeraars over verlies van het scherm een regeling heeft getroffen, had het op de weg van [appellanten/de curator] gelegen om voldoende concrete feiten en omstandigheden te stellen op grond waarvan daarnaast aan verzekerde zelf een verzekeringsuitkering zou toekomen, wegens verlies van datzelfde scherm. [de curator] heeft dat in onvoldoende mate gedaan. Aldus resteert wat de inventaris betreft een bedrag van € 55.000.
3.3
Het hof verwerpt het standpunt van verzekeraars dat erop neerkomt dat de krachtens de vaste taxatieclausule door HDS vastgestelde waarde voor de vaststelling niet van belang is en dat deze moet worden vervangen door een taxatie achteraf door deskundigen van de dagwaarde, (op grond van artikel 10 van de polisvoorwaarden P.Z.9), omdat Indec niet tot (een aankondiging van) voortzetting van het bedrijf en heraanschaffing, dan wel herstel is overgegaan, binnen een periode van drie jaar.
3.31
Anders dan in het geval van de hiervoor beoordeelde bepalingen over vaste taxatie en huurdersbelang, is hier geen ruimte voor een interpretatie waarin de verschillende clausules naast elkaar van toepassing kunnen worden geacht. Als de redenering van verzekeraars wordt gevolgd, zou immers de voortaxatie van HDS van de inventaris geheel zonder betekenis blijven, terwijl onduidelijke polisvoorwaarden gelet op de contra proferentem regel nu juist ten gunste van verzekerde moeten worden uitgelegd. Een uitleg ten gunste van verzekerde houdt in dat voor de inventaris het door HDS (niet naar dagwaarde of herstelwaarde onderscheiden) vastgestelde bedrag van € 55.000 wordt aangehouden.
3.32
Voor de uitkering wegens verlies van goederen is geen vaste taxatieclausule op het polisblad vermeld. Omdat de vaste taxatieclausule expliciet in het opschrift het woord ‘inventaris’ vermeldt, had verzekerde ook kunnen en moeten begrijpen dat de vaste taxatieclausule tot de inventaris beperkt zou zijn. Voor de goederen moet daarom het door verzekeraars genoemde bedrag van € 56.224 in aanmerking worden genomen, zoals na de brand getaxeerd (zowel op basis van voortzetting als op basis van staking van de onderneming). Weliswaar wijkt de door [naam4] , de expert van verzekerde, getaxeerde schade van € 56.899 enigszins af van dit bedrag, maar het had op de weg van [de curator] gelegen om de juistheid van de taxatie van [naam4] (boven die van expert van verzekeraars, ENM) op dit punt voldoende nader te onderbouwen.
3.33
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verzekeraars aan [de curator] in hoofdsom (€ 234.000 + € 55.000 + € 56.224=) € 345.224 moeten betalen. Daarop moet in mindering worden gebracht het bedrag aan voorschotten (€ 45.000 + 27.517), een door verzekeraars vergoed rentebedrag van € 802,14 en een bedrag van € 500 aan eigen risico. Verzekeraars moeten op grond van de verzekeringsovereenkomst dus nog een bedrag van € 271.404,86 betalen. [appellanten/de curator] hebben wettelijke rente over het gevorderde bedrag gevorderd vanaf 2 september 2016. Verzekeraars hebben daartegen onvoldoende gemotiveerd verweer gevoerd, door slechts in het algemeen aan te voeren dat zij niet alle noodzakelijke gegevens had ontvangen om tot uitkering over te gaan. De wettelijke rente wordt daarom toegewezen als gevorderd.
3.34
Tegen afwijzing van het bedrag van € 33.114,66 met betrekking tot opruim-, expertise- en advocaatkosten heeft [de curator] geen grief gericht, zodat de verschuldigdheid daarvan in dit hoger beroep niet ter beoordeling voorligt. Hetzelfde geldt voor de afwijzing van de gevraagde verklaringen voor recht dat verzekeraars verplicht zijn dekking te verlenen onder de gesloten verzekeringspolis en dat vaste taxatieclausules zijn overeengekomen.
3.35
Omdat het hof verzekeraars hierna tot betaling van de in r.o. 3.33 genoemde bedragen veroordeelt, ontbreekt een belang bij het (naast de primaire vordering) gevraagde voorschot. De vordering zal op dit punt dus worden afgewezen.

4.Slotsom

4.1
De slotsom is dat het hoger beroep slaagt. Verzekeraars zullen worden veroordeeld om het bedrag van € 271.404,86 te betalen.
4.2
Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij zal het hof verzekeraars in de kosten van beide instanties veroordelen.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellanten/de curator] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 171,42 (2 x € 85,71)
- griffierecht € 3.894
- salaris advocaat € 4.804 (2 punten x tarief VI)
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellanten/de curator] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 162 (2 x € 81)
- griffierecht € 5.270
- salaris advocaat € 8.128 (2 punten x tarief VI)

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 5 juli 2018 en doet opnieuw recht:
veroordeelt verzekeraars, naar ieders aandeel in de polis, om aan Stichting Derdengelden [naam5] (het door [de curator] c.s aangewezen betaaladres) te betalen € 271.404,86, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 september 2016 tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt verzekeraars hoofdelijk in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellanten/de curator] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 3.894 voor verschotten en op € 4.804 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 5.270 voor verschotten en op € 8.128 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor wat betreft de daarin opgenomen veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.B. Beekhoven van den Boezem, J. Sap en J.G.J. Rinkes, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 6 april 2021.

Voetnoten

1.Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem 5 juli 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:2981.
2.MvT 19529, nr 3, blz 32.
4.Zie o.a. HR 28 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AG6068,