ECLI:NL:GHARL:2021:3060

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 maart 2021
Publicatiedatum
30 maart 2021
Zaaknummer
200.276.850
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg overeenkomst tot geldverstrekking en Haviltex-maatstaf in civiele rechtszaak

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, gaat het om de uitleg van een overeenkomst tot geldverstrekking tussen twee vrienden, [geldverstrekker] en [ontvanger]. Op 9 juli 2015 verstrekte [geldverstrekker] een bedrag van € 25.000,- aan [ontvanger] voor een woningbouwproject in Zaandam. De overeenkomst bevatte bepalingen over rendement en terugbetaling, maar er ontstond onduidelijkheid over de aard van de transactie: was het een lening of een risicodragende investering?

De kantonrechter oordeelde dat het om een investering ging en wees de vorderingen van [geldverstrekker] af. [geldverstrekker] ging in hoger beroep en voerde aan dat er sprake was van een lening met een terugbetalingsverplichting. Het hof beoordeelde de overeenkomst aan de hand van de Haviltex-norm, die vereist dat de zin die partijen aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen, wordt meegenomen in de uitleg.

Het hof concludeerde dat de overeenkomst niet expliciet als een risicodragende investering was bedoeld en dat [ontvanger] verplicht was om het bedrag en het rendement terug te betalen. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde [ontvanger] tot betaling van € 12.500,- plus wettelijke rente vanaf 9 september 2015. Tevens werd [ontvanger] in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.276.850
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 7825629)
arrest van 30 maart 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [geldverstrekker] ,
advocaat: mr. R. Stekelenburg,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [ontvanger] ,
advocaat: mr. R.M. Stark.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het verloop van de procedure tot dan toe blijkt uit het tussenarrest in deze zaak van 29 september 2020. Bij dat arrest is een enkelvoudige mondelinge behandeling na memoriewisseling bepaald.
1.2
Die mondelinge behandeling is gehouden op 7 januari 2021. Partijen hebben hun standpunten toegelicht en de vragen van het hof beantwoord. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt.
1.3
Aan het slot van de mondelinge behandeling is op verzoek van partijen arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
Tegen de feiten zoals omschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.3 van het bestreden vonnis van 31 december 2019 is geen grief gericht. Voor de duidelijkheid worden deze feiten hieronder weergegeven en deels aangevuld.
2.2
Op 9 juli 2015 heeft [geldverstrekker] een bedrag van € 25.000,- aan [ontvanger] verstrekt. [ontvanger] en [geldverstrekker] waren op dat moment vrienden. [ontvanger] had geld nodig om te investeren in het woningbouwproject De Zaag in Zaandam. Dat was een ontwikkelingsproject op de locatie Letterhout te Zaandam. Partijen hebben diezelfde dag een ‘overeenkomst van geldverstrekking’ gesloten (hierna “de overeenkomst”).
2.3
De tekst van de overeenkomst is door [ontvanger] opgesteld en daarin is onder meer het volgende opgenomen:

In aanmerking nemende dat:
  • schuldeiser bereid is aan schuldenaar een geldbedrag te verstrekken;
  • schuldeiser voor de voldoening van de aan de schuldenaar verstrekte gelden voldoende zekerheden wenst te verkrijgen, welke eis door schuldenaar wordt aanvaard;
  • partijen de voorwaarden waaronder het verstrekte geldbedrag wordt aangegaan schriftelijk in deze overeenkomst wensen vast te leggen.”
“Artikel 2: rendement
Schuldenaar verbindt zich om over het in artikel 1 genoemde geldbedrag aan schuldeiser te zullen betalen een rendement a 50%, derhalve een bedrag van € 12.500,- (twaalfeneenhalfduizend euro)
Artikel 3: rendementsdatum
Het rendement vervalt tegelijk met de terugbetaling van de hoofdsom en is derhalve opeisbaar bij beëindiging looptijd.
Artikel 4: looptijd geldverstrekking
Het verstrekte geldbedrag heeft een looptijd van uiterlijk 2 maanden, ingaande 9 juli 2015 en derhalve eindigend op 9 september 2015.
Artikel 5: zekerheidsstelling
Het geldbedrag + rendement wordt geheel terugbetaald uit de vergoedingen te ontvangen door [ontvanger] inzake de ontwikkeling van 72 woningen op de locatie Letterhout in deelgebied Inverdan West gelegen tussen de Cypressehout, de Letterhout en de Amberhout te Zaandam. Genoemde vergoeding inzake het ontwikkelingsproject op de locatie Letterhout wordt tevens hierbij door schuldenaar aan schuldeiser gecedeerd tot ten hoogste het opeisbare bedrag, welke cessie door schuldeiser als zodanig wordt geaccepteerd.
2.4
[geldverstrekker] had het aan [ontvanger] verstrekte bedrag op zijn beurt geleend van de heer [uitlener] tegen een maandrente van 1%. Dit was [ontvanger] niet bekend bij het sluiten van de overeenkomst.
2.5
Op 9 september 2015 is door [ontvanger] niets aan [geldverstrekker] betaald. Partijen hebben vervolgens langdurig contact met elkaar gehad over de (terug)betaling aan [geldverstrekker] en het project. In overleg met [geldverstrekker] , heeft [ontvanger] op 5 maart 2018 een bedrag van € 32.473,56 aan [uitlener] betaald. Dat bedrag bestond uit het door [geldverstrekker] van [uitlener] geleende bedrag van € 25.000,- met de daarbij overeengekomen maandrente van 1%.

3.De beoordeling van het geschil in hoger beroep

Waar gaat deze zaak over?
3.1
[geldverstrekker] heeft aanspraak gemaakt op betaling van het in artikel 2 van de overeenkomst genoemde rendement. [ontvanger] geeft aan dit rendement niet verschuldigd te zijn, omdat het woningbouwproject De Zaag in Zaandam niet tot enige opbrengst heeft geleid.
De vordering en beslissing bij de kantonrechter
3.2
[geldverstrekker] heeft bij de kantonrechter gevorderd [ontvanger] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 12.500,-, te vermeerderen met wettelijke (handels)rente en (buitengerechtelijke)kosten. [geldverstrekker] legt daaraan ten grondslag dat [ontvanger] geld van hem heeft geleend, waarbij is afgesproken dat [ontvanger] op 9 september 2015 ook een bedrag van € 12.500,- aan rendement zou betalen. Dat rendement moet [ontvanger] nog betalen. [ontvanger] heeft als verweer aangevoerd dat het niet om een lening, maar om een investering ging. Hij is niets verschuldigd aan [geldverstrekker] , omdat het investeringsproject niets heeft opgebracht en hij alleen hoefde te betalen als hij vergoedingen uit dat project zou hebben ontvangen.
3.3
De kantonrechter heeft geoordeeld dat sprake was van een investering en heeft de vorderingen van [geldverstrekker] afgewezen, met veroordeling van [geldverstrekker] in de proceskosten.
Beoordeling van de grieven
3.4
[geldverstrekker] heeft twee grieven aangevoerd en het hof verzocht het bestreden vonnis te vernietigen en zijn vorderingen alsnog toe te wijzen. In zijn eerste grief klaagt hij over het oordeel van de kantonrechter dat sprake was van een investering door [geldverstrekker] .
3.5
Tussen partijen bestaat discussie over de uitleg van de tussen hen op 9 juli 2015 gesloten overeenkomst. [geldverstrekker] voert aan dat sprake is van een overeenkomst van geldlening, waarbij partijen zijn overeengekomen dat deze op 9 september 2015 moest worden terugbetaald, samen met de betaling van het overeengekomen rendementsbedrag van € 12.500,-. Daarbij stelt [geldverstrekker] dat uit artikel 3 en 4 van de overeenkomst volgt dat sprake is van een terugbetalingsverplichting en directe opeisbaarheid op korte termijn van zowel het verstrekte bedrag, als het rendement. Volgens hem volgt uit deze korte looptijd van twee maanden reeds dat geen sprake kan zijn van een investering van zijn kant. Bij een investering zou het risico bestaan dat [geldverstrekker] zijn inleg niet zou terugkrijgen. Dat is volgens [geldverstrekker] niet afgesproken en volgt niet uit de overeenkomst.
3.6
[ontvanger] betwist dat sprake is van een overeenkomst van geldlening. Hij voert aan dat de geldverstrekking door [geldverstrekker] een investering inhield zonder zekere terugbetalings-verplichting van [ontvanger] . Daarbij wijst hij op artikel 5 van de overeenkomst. Volgens hem volgt uit deze bepaling dat partijen hebben bedoeld dat [ontvanger] [geldverstrekker] alleen het verstrekte bedrag en het rendement hoeft te betalen, indien [ontvanger] daadwerkelijk vergoedingen uit het project ontvangt. [geldverstrekker] heeft samen met [ontvanger] geïnvesteerd in het woningbouwproject De Zaag in Zaandam (hierna “het project”). De investering in het project is door toedoen van een ander volledig verdampt, waardoor geen sprake is van rendement. [geldverstrekker] komt daarom op grond van de overeenkomst niets toe, aldus [ontvanger] .
3.7
Voor de uitleg van de tussen partijen gesloten overeenkomst komt het aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (de Haviltex-norm). [1] Het hof betrekt bij deze uitleg niet alleen de tekst van de overeenkomst, maar ook alle door partijen aangevoerde omstandigheden voorafgaand, tijdens en na het sluiten van de overeenkomst.
3.8
Zoals uit de hierboven in 2.3 geciteerde overeenkomst volgt, verbindt de schuldenaar zich tot terugbetaling van het verstrekte bedrag met het overeengekomen rendement en zijn deze bedragen opeisbaar bij beëindiging van de looptijd. In de considerans is de eis van zekerheidsstelling opgenomen en die is neergelegd in artikel 5. Daarin staat in de eerste zin dat het bedrag en het rendement geheel wordt terugbetaald uit de vergoedingen die [ontvanger] zal ontvangen uit het project, gevolgd door de tweede zin waarin een cessie is opgenomen van deze vergoedingen tot zekerheidsstelling voor [geldverstrekker] .
3.9
Het hof merkt allereerst op dat in de tekst van de overeenkomst niet expliciet is vermeld dat sprake is van een (risicodragende) investering door [geldverstrekker] of dat [geldverstrekker] het risico zou lopen het verstrekte bedrag niet terug te krijgen, of iets van die strekking. Ook uit de eerste zin van artikel 5, gelezen in samenhang met de overwegingen en de overige artikelen van de overeenkomst, volgt niet dat partijen zijn overeengekomen dat [ontvanger] alleen moet terugbetalen als hij voldoende vergoedingen uit het project ontvangt. Deze zin is veeleer op te vatten als een mededeling over of toelichting op de wijze van betaling met het oog op de overeengekomen zekerheidsstelling, die in de tweede zin van dit artikel is verwoord. Het hof acht daarbij de volgende omstandigheden van belang, die het aan de hand van de stellingen van partijen zal toelichten.
3.1
[geldverstrekker] voert onweersproken aan dat hij eerder een lening had verstrekt aan [ontvanger] , waarvan de terugbetaling lang op zich had laten wachten. Het afgesproken hoge rendement van 50% is volgens [geldverstrekker] een compensatie daarvoor. Daarnaast geeft hij aan dat als hij een investering was aangegaan, zoals [ontvanger] betoogt, hij heel anders te werk zou zijn gegaan en andere afspraken zou hebben gemaakt.
3.11
[ontvanger] was samen met een compagnon in contact gekomen met de heer [investeerder] , die betrokken was bij het project. [investeerder] zou tegen [ontvanger] en zijn compagnon hebben gezegd dat zij de mogelijkheid hadden om mee te investeren en te participeren in het project. [ontvanger] en zijn compagnon zijn met [investeerder] in zee gegaan. Op 10 juli 2015 is tussen de BV’s van deze drie een ‘bindende overeenkomst tot oprichting van een VOF’ gesloten met betrekking tot het project. De lusten en de lasten zouden voor 50% voor [investeerder] zijn en voor 50% voor [ontvanger] en zijn compagnon. [investeerder] zou € 50.000,- investeren en [ontvanger] en zijn compagnon zouden ook ieder € 25.000,- investeren. De compagnon van [ontvanger] heeft € 25.000,- geïnvesteerd. Daarnaast heeft [ontvanger] het bedrag van € 25.000,- van [geldverstrekker] in het project gestoken. [ontvanger] heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven geen eigen geld in het project te hebben geïnvesteerd. Op het moment dat [ontvanger] die € 25.000,- investeerde, was [geldverstrekker] niet betrokken bij het project. Hij kende noch [investeerder] , noch de compagnon van [ontvanger] . Behoudens een folder en mondelinge informatie van [ontvanger] over het project, was [geldverstrekker] niet van (de uitwerking van) het project op de hoogte.
3.12
Uit de overgelegde mailwisselingen volgt dat [ontvanger] [geldverstrekker] af en toe op de hoogte hield van het project. Zo stuurde [ontvanger] op 15 februari 2016, dus ruim na de totstandkoming van de overeenkomst, een e-mail aan [geldverstrekker] waarin hij informatie van [investeerder] over de stand van het project doorstuurt en schrijft:

Zie onderstaande e-mail van [investeerder] , welke ik afgelopen donderdag van hem heb ontvangen. Ik heb hem verzocht mij deze e-mail toe te zenden om naar jou en je investeerder ook even schriftelijk iets te kunnen bevestigen. Zodra de omgevingsvergunning (voorheen bouwvergunning) door de gemeente is afgegeven zal ik je deze ook even doen toekomen.
Wij participeren samen met hem in het project “De Zaag” te Zaanstad m.b.t. de ontwikkeling van 72 wooneenheden. Hij heeft dit project in samenwerking met de gemeente verder uitontwikkeld.
Ik ga ervan uit binnenkort e.e.a. financieel met je te kunnen afwikkelen.”
3.13
Ook hieruit blijkt dat [geldverstrekker] kennelijk (nog) niet van de ins en outs van het project op de hoogte was (hier wordt zelfs nog uitgelegd dat het een projectontwikkeling met betrekking tot 72 woningen is), hetgeen wel in de lijn van verwachting zou hebben gelegen als [geldverstrekker] daadwerkelijk risicodragend zou investeren. Weliswaar bevinden zich in het dossier verschillende mailwisselingen tussen de partijen waarin soms ook door [geldverstrekker] het woord investering of (mede)investeerder wordt gebruikt, maar daaruit volgt op zichzelf beschouwd nog niet dat [geldverstrekker] een risicodragende investering zou zijn aangegaan.
3.14
[geldverstrekker] heeft in dat verband bij de mondelinge behandeling toegelicht waarom hij steeds vragen stelde over het project en de mede-investeerders. Hij wilde weten waarom de terugbetaling langer duurde en hoe en wanneer hij zijn geld ging terugkrijgen. Hij gaf aan vanwege de vriendschappelijke band lang te zijn meegegaan in het verhaal van [ontvanger] dat het project vertraging opliep.
3.15
Volgens het hof kan uit genoemde e-mails niet worden afgeleid dat partijen een investering zijn overeengekomen, waarbij [geldverstrekker] het risico liep zijn geld niet terug te krijgen als het project niet rendabel zou blijken te zijn. Het hof acht daarbij onder meer van belang dat [ontvanger] zelf op 12 mei 2017 mailt dat hij een samenwerking aan gaat met een vriend in een bankproject. [ontvanger] schrijft daarbij “
Ik ga er echt vanuit dat ik op korte termijn financieel met je kan afrekenen. (…) Ook vanuit deze hoedanigheid heb ik in ieder geval dan de mogelijkheden om het financieel met je af te handelen.” Hier worden door [ontvanger] zelf financiën uit een ander project genoemd om [geldverstrekker] te kunnen terugbetalen. Dat rijmt niet met zijn betoog dat uit artikel 5 van de overeenkomst volgt dat hij het bedrag en het rendement alléén hoeft terug te betalen als hij vergoedingen ontvangt uit het project.
3.16
Verder is tussen partijen niet in discussie dat [ontvanger] vanaf het moment dat [geldverstrekker] hem daarover informeerde, daarnaast heeft beloofd de door [geldverstrekker] aan [uitlener] verschuldigde maandrente te vergoeden. In een e-mail van 28 februari 2018 schrijft [ontvanger] dat hij [geldverstrekker] op eigen initiatief financieel tegemoet wil komen door deze rente te vergoeden. [ontvanger] voegt daaraan toe:

Zodra het geld op mijn rekening staat maak ik eerst de € 25.000,- + de nog te bepalen rentevergoeding ten behoeve van je investeerder per omgaande aan je over. Via dit project is dit momenteel het maximale wat ik je kan overmaken. Ik heb dit al eerder telefonisch met je besproken. De winst van € 12.500,- met betrekking tot een ander ontwikkelingsproject, conform de overeenkomst tussen ons, heb je derhalve nog van mij tegoed. Zoals het nu lijkt, ga ik ervan uit dit ook binnenkort met je te kunnen afwikkelen.”
De projecten waar [ontvanger] in deze e-mail naar verwijst zijn eveneens andere projecten dan het project de Zaag in Zaandam. [ontvanger] verbindt in deze e-mail de terugbetaling aan [geldverstrekker] en de betaling van het rendement dus wederom niet exclusief aan het project. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [ontvanger] toegelicht dat hij op dat moment van [investeerder] had begrepen dat het project nog door zou gaan. Daargelaten of [ontvanger] daar op dat moment van uitging, heeft hij in deze e-mails zonder voorbehoud toegezegd te betalen, eventueel met behulp van middelen verkregen uit andere projecten.
3.17
Gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden volgt het hof [ontvanger] niet in zijn betoog dat uit artikel 5 van de overeenkomst blijkt dat partijen zijn overeengekomen dat [ontvanger] alleen gehouden was om [geldverstrekker] het verstrekte bedrag en het rendement te betalen indien hij voldoende vergoedingen uit het project zou ontvangen. Op basis van de tekst van de door [ontvanger] opgestelde overeenkomst en de hiervoor genoemde omstandigheden komt het hof tot het oordeel dat partijen zijn overeengekomen dat [ontvanger] zowel het door [geldverstrekker] verstrekte bedrag, als het overeengekomen rendement in beginsel op 9 september 2015 diende terug te betalen. Dat [geldverstrekker] het bedrag toen niet meteen heeft opgeëist maar telkens (stilzwijgend) heeft ingestemd met een langere betaaltermijn maakt dat niet anders. De overige stellingen van [ontvanger] leiden niet tot een andere uitleg, zodat niet aan tegenbewijs wordt toegekomen.
3.18
Het voorgaande betekent dat grief 1 slaagt.
Geen opschortende voorwaarde
3.19
[ontvanger] heeft subsidiair aangevoerd dat de vordering van [geldverstrekker] nog niet opeisbaar is. Volgens [ontvanger] bevat artikel 5 eerste zin van de overeenkomst een opschortende voorwaarde, omdat partijen de betaling door [ontvanger] afhankelijk hebben gemaakt van de toekomstige gebeurtenis dat [ontvanger] vergoedingen ontvangt uit het project. Het hof volgt [ontvanger] niet in deze uitleg van artikel 5 van de overeenkomst, zoals hiervoor onder overwegingen 3.9 en 3.17 is toegelicht. Artikel 3 bepaalt dat het rendement opeisbaar is bij beëindiging van de looptijd. De vordering van [geldverstrekker] is daarom op 9 september 2015 opeisbaar geworden en [geldverstrekker] heeft ook steeds aanspraak gemaakt op betaling.
Geen verrekening
3.2
Meer subsidiair doet [ontvanger] een beroep op verrekening van de door hem vergoede rente met het gevorderde rendement. Hij voert aan dat de betaling van 1% maandrente geheel onverplicht was en daarom kwalificeert als een onverschuldigde betaling.
3.21
Zoals hiervoor onder 3.16 reeds is overwogen, heeft [ontvanger] op eigen initiatief [geldverstrekker] aangeboden om de door [geldverstrekker] met [uitlener] overeengekomen maandrente van 1% te vergoeden. Hij heeft dat ook nog bevestigd in zijn e-mail van 10 oktober 2018. Zo schrijft [ontvanger] in deze laatste e-mail:
“Ik heb geheel op eigen initiatief mijn verantwoordelijkheid genomen en je aangegeven dat ik de overeengekomen rentevergoeding tussen jou en je investeerder na september 2015 voor mijn rekening zou nemen.”
[geldverstrekker] heeft [ontvanger] verzocht het bedrag met de rente rechtstreeks aan [uitlener] te betalen, wat is gebeurd. Hiermee staat vast dat partijen hebben afgesproken dat [ontvanger] deze maandrente zou vergoeden. Dat betekent dat geen sprake is van een betaling zonder rechtsgrond. De rente die [ontvanger] heeft betaald is daarom niet onverschuldigd betaald. Op [geldverstrekker] rust dan ook geen verplichting tot terugbetaling, zodat [ontvanger] geen beroep op verrekening toekomt.
3.22
Uit het voorgaande volgt dat de vordering van [geldverstrekker] kan worden toegewezen.
[ontvanger] heeft onvoldoende specifiek en concreet (getuigen)bewijs aangeboden van feiten en/of omstandigheden die, indien bewezen, tot een andere conclusie zouden leiden. Daarom wordt aan zijn bewijsaanbod voorbijgegaan.
Handelsrente en buitengerechtelijke incassokosten
3.23
[geldverstrekker] vordert tevens de wettelijke handelsrente over het gevorderde rendement vanaf 9 september 2015. Er is geen sprake van een handelsovereenkomst, omdat het - zoals [geldverstrekker] ook zelf stelt - ging om een geldverstrekking tussen vrienden, die niet beiden handelden in de uitoefening van een beroep op bedrijf. De wettelijke handelsrente is daarom niet van toepassing. Op grond van artikel 6:119 BW is wettelijke rente verschuldigd over de periode dat de schuldenaar in verzuim was met de terugbetaling. [geldverstrekker] stelt dat [ontvanger] van rechtswege per 9 september 2015 in verzuim was. Zoals hiervoor overwogen in 3.19 was het rendement op grond van de overeenkomst opeisbaar op 9 september 2015. Deze termijn kan worden beschouwd als een fatale termijn. Deze vordering zal daarom worden toegewezen.
3.24
[geldverstrekker] vordert daarnaast een bedrag van € 1.137,88 aan buitengerechtelijke incassokosten op grond van artikel 6:96 lid 2 BW. Door [geldverstrekker] is in dat kader aangevoerd dat zowel de raadsman als [geldverstrekker] zelf hebben gecorrespondeerd met [ontvanger] . Uit de stukken volgt niet dat daadwerkelijk incassohandelingen zijn verricht waarvoor kosten zijn gemaakt door [ontvanger] . De overgelegde korte e-mail van de raadsman van [geldverstrekker] is geen incassohandeling, maar uitsluitend een aankondiging van de dagvaarding. De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten worden daarom afgewezen.

4.De slotsom

4.1
Het hoger beroep slaagt en het bestreden vonnis zal worden vernietigd.
4.2
Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof [ontvanger] in de kosten van beide instanties veroordelen.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [geldverstrekker] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 103,07
- griffierecht € 486,-
totaal verschotten €
589,07
- salaris advocaat € 720,- (2 punten x tarief € 360,-)
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geldverstrekker] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 102,95
- griffierecht € 332,-
totaal verschotten €
434,95
- salaris advocaat € 2.228,- (2 punten x tarief € 1.114,-)
4.3
Als niet weersproken zal het hof ook de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 31 december 2019 en doet opnieuw recht;
veroordeelt [ontvanger] tot betaling van een bedrag van € 12.500,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 september 2015 tot aan de dag van voldoening;
veroordeelt [ontvanger] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [geldverstrekker] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 589,07 voor verschotten en op € 720,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 434,95 voor verschotten en op € 2.228,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [ontvanger] in de nakosten, begroot op € 163,- met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- in geval [ontvanger] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.M.I. de Waele, B.J. Engberts en M.P.M. Hennekens en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2021.

Voetnoten

1.HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158