ECLI:NL:GHARL:2021:2749

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 maart 2021
Publicatiedatum
23 maart 2021
Zaaknummer
200.259.552
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de overtreding van geheimhoudingsbedingen door een werknemer in dienst van twee verschillende vennootschappen

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [de werknemer] en de besloten vennootschappen WBB Groep B.V. en WBB Daglicht B.V. [de werknemer] was in dienst bij beide vennootschappen en had in zijn arbeidsovereenkomsten geheimhoudingsbedingen opgenomen. WBB Groep en WBB Daglicht stellen dat [de werknemer] deze bedingen heeft overtreden en eisen betaling van boetes. De kantonrechter heeft de vorderingen van WBB toegewezen, maar [de werknemer] is in hoger beroep gegaan.

Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 23 maart 2021 geoordeeld dat WBB niet voldoende heeft aangetoond dat [de werknemer] de geheimhoudingsbedingen heeft overtreden. Het hof concludeert dat WBB niet aan haar stelplicht heeft voldaan, omdat zij niet duidelijk heeft gemaakt welke specifieke overtredingen [de werknemer] zou hebben gepleegd en op welke data deze zouden hebben plaatsgevonden. De verklaringen die WBB heeft overgelegd zijn niet voldoende om de overtredingen te onderbouwen.

Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vorderingen van WBB af. Tevens wordt [de werknemer] in het gelijk gesteld in zijn vordering tot terugbetaling van bedragen die hij op grond van het vernietigde vonnis heeft betaald. De kosten van de procedure worden toegewezen aan [de werknemer].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.259.552
(zaaknummer rechtbank Gelderland, kantonrechter, locatie Nijmegen, 7436519)
arrest van 23 maart 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
in eerste aanleg gedaagde partij,
hierna: [de werknemer] ,
advocaat: mr. S.A. van Snippenburg,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
WBB Groep B.V.,
gevestigd te Gendt,
hierna: WBB Groep,
en
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
WBB Daglicht B.V.,
gevestigd te Gendt,
hierna: WBB Daglicht,
geïntimeerden,
in eerste aanleg eisende partijen,
hierna gezamenlijk: WBB (in vrouwelijk enkelvoud),
advocaat: mr. R.K.A. Kop.

1.De samenvatting van de zaak

[de werknemer] is in dienst geweest bij WBB Groep en aansluitend bij WBB Daglicht. In zijn arbeidsovereenkomsten stond een zogenoemd geheimhoudingsbeding. WBB vindt dat [de werknemer] die bedingen heeft overtreden en dat hij daarom een boete moet betalen aan WBB Groep (van € 25.000) en aan WBB Daglicht (van € 52.500). De kantonrechter heeft dit toegewezen. Het hof zal de vorderingen van WBB alsnog afwijzen. Hierna zal het hof uitleggen hoe het tot die beslissing is gekomen.

2.De procedure bij de kantonrechter en bij het hof

WBB heeft bij de kantonrechter een vordering ingesteld, die niet is tegengesproken door [de werknemer] . Daarna heeft de kantonrechter de vordering van WBB toegewezen in een vonnis van 22 maart 2019. Dit vonnis is in mei 2019 door de kantonrechter verbeterd, waarbij de datum van het vonnis niet is veranderd. [de werknemer] is in hoger beroep gegaan en heeft in de zogenoemde memorie van grieven zijn bezwaren (grieven) tegen het vonnis van de kantonrechter uitgelegd. WBB heeft daarop gereageerd in een memorie van antwoord. Daarna heeft het hof een arrest gewezen waarin is beslist dat er in deze zaak een zitting (comparitie) zal worden gehouden. Deze zitting is geweest op 3 maart 2021. Van die zitting is een verslag (proces-verbaal) gemaakt. Voorafgaand aan de zitting heeft [de werknemer] nog schriftelijke stukken aan het hof en WBB gestuurd. Dat gaat om een eis in reconventie, een provisionele eis en een reactie op de door WBB bij de memorie van antwoorde gevoegde producties. [de werknemer] wilde verder nog een aantal producties aan het hof en WBB overleggen (de producties 12 tot en met 16), maar dat heeft het hof niet toegestaan, omdat [de werknemer] die stukken te laat heeft ingediend. Hetzelfde geldt voor de stukken die [de werknemer] bij brief 2 maart 2021 aan het hof en WBB heeft gestuurd. WBB heeft tijdens de zitting gezegd dat zij nog schriftelijk wil kunnen reageren op de provisionele eis.
Na afloop van de zitting heeft het hof bepaald dat er een arrest zal worden gewezen.

3.De achtergrond van het geschil

3.1.
[de werknemer] komt op 1 oktober 2013 in dienst van WBB Groep. Hij sluit met WBB Groep een arbeidsovereenkomst voor de duur van één jaar. Aansluitend sluit hij nog een jaarcontract met WBB Groep. Met ingang van 1 oktober 2015 komt [de werknemer] in dienst van WBB Daglicht op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
3.2.
In artikel 10 van de arbeidsovereenkomsten tussen [de werknemer] en WBB Groep staat een geheimhoudingsbeding. In dat beding staat dat het [de werknemer] verboden is tijdens en na de arbeidsovereenkomst ‘aan derden enige informatie, kennis of gegevens te verstrekken betreffende de zaken van werkgever waarvan aan de werknemer geheimhouding is opgelegd of waarvan werknemer redelijkerwijs mocht aannemen dat deze geheim waren.’
Ook staat er in dit artikel dat [de werknemer] een boete moet betalen van € 5.000 per overtreding als hij dit verbod overtreedt.
3.3.
Ook in de arbeidsovereenkomst tussen [de werknemer] en WBB Daglicht staat een geheimhoudingsbeding. In artikel 10 van deze arbeidsovereenkomst staat dat [de werknemer] tijdens en na de arbeidsovereenkomst verplicht is ‘tot geheimhouding van al wat hem in verband met zijn dienstbetrekking over de werkgever bekend is geworden, voor zover hem dat is verteld of waarvan hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat openbaarmaking daarvan of mededeling aan personeelsleden of derden aan werkgever en alle eventuele gelieerde ondernemingen schade zou kunnen berokkenen. Dit geldt tevens voor het bespreken van zijn salariëring met andere werknemers in dienst van werkgever.’ In artikel 11 van deze arbeidsovereenkomst staat dat [de werknemer] bij overtreding van dit geheimhoudingsbeding een boete moet betalen van € 10.000 per gebeurtenis en € 500 voor elke dag dat hij in overtreding is.
3.4.
[de werknemer] zegt de arbeidsovereenkomst met WBB Daglicht op met ingang van 1 januari 2016.

4.De motivering van de beslissing van het hof

4.1.
WBB is een procedure tegen [de werknemer] gestart omdat WBB vindt dat [de werknemer] het geheimhoudingsbeding met WBB Groep vijf keer heeft overtreden en ook het geheimhoudingsbeding met WBB Daglicht vijf keer heeft overtreden. Volgens WBB heeft [de werknemer] te pas en te onpas (zelfs vrijwel dagelijks) gesproken met verschillende personen over zijn salariëring en de voor hem geldende arbeidsvoorwaarden. Dat laatste gaat in het bijzonder om het gebruik dat hij van de bedrijfsbus mocht maken, de voor hem toepasselijke cao en de deelname aan het tijdspaarfonds die daardoor niet langer verplicht was. Ook zou [de werknemer] hebben gesproken over de voorkeursbehandeling die hij kreeg en de toezegging dat hij een leidinggevende functie zou krijgen. WBB werpt in hoger beroep nog een formeel punt op. Volgens WBB is het vonnis van de kantonrechter (in wezen) een verstekvonnis. [de werknemer] kon daarom volgens WBB niet in hoger beroep gaan, maar hij moet (eerst) in verzet komen tegen dat vonnis.
4.2.
[de werknemer] bestrijdt in zijn memorie van grieven dat hij de geheimhoudingsbedingen heeft overtreden. [de werknemer] vindt allereerst dat WBB niet genoeg heeft uitgelegd wat zij hem nu precies verwijt. Ter zitting heeft [de werknemer] nog aangevoerd dat de geheimhoudingsbedingen nietig zijn. Als deze bedingen wel geldig zijn, vindt [de werknemer] dat dit in strijd is met zijn vrijheid van meningsuiting. Ten slotte vindt [de werknemer] dat de hoogte van de boetes moet worden gematigd of dat de hoogte van de gevorderde boetes in strijd met de redelijkheid en billijkheid is.
4.3.
Het hof stelt voorop dat het vonnis van de kantonrechter van 22 maart 2019 geen verstekvonnis is. Aanvankelijk stond in dat vonnis dat [de werknemer] in persoon procedeerde, maar na de verbetering staat erin dat [de werknemer] een gemachtigde heeft van DAS Rechtsbijstand. In beide gevallen volgt uit het vonnis dat [de werknemer] in de procedure bij de kantonrechter is verschenen. Hij heeft (via zijn gemachtigde) in die procedure ook om uitstel gevraagd. Dat hij vervolgens niet inhoudelijk heeft gereageerd op de vordering van WBB maakt niet dat er sprake is van een verstekvonnis. [de werknemer] is daarom ontvankelijk in zijn hoger beroep.
4.4.
Tijdens de zitting heeft WBB uitgelegd dat het haar gaat om in totaal tien overtredingen van de geheimhoudingsbedingen. Vijf daarvan betreffen het beding met WBB Groep en vijf daarvan betreffen het beding met WBB Daglicht. Omdat WBB degene is die zich beroept op de gevolgen van deze overtredingen, moet WBB duidelijk uitleggen om welke overtredingen het nu precies gaat. Dit wordt de stelplicht van WBB genoemd. In deze zaak gaat het om twee verschillende werkgevers en geheimhoudingsbedingen die wat betreft de tekst van elkaar verschillen. Zo staat in het beding in de arbeidsovereenkomst met WBB Groep dat het alleen gaat om het verstrekken van gegevens aan ‘derden’, terwijl het beding met WBB Daglicht gaat over het verstrekken van informatie aan ‘personeelsleden of derden’. Ook wordt in het beding met WBB Daglicht duidelijk vermeld dat de geheimhouding ook ziet op de salariëring, terwijl dat in het geheimhoudingsbeding met WBB Groep niet is vermeld. In dit geval moet WBB per werkgever voldoende concreet uitleggen wat [de werknemer] heeft gedaan om tot de conclusie te kunnen komen dat hij het met die werkgever gesloten geheimhoudingsbeding heeft overtreden. WBB heeft dit in de processtukken en ook op de zitting niet gedaan. WBB heeft niet uitgelegd op welke data [de werknemer] de overtredingen heeft gepleegd, wat hij op die verschillende data heeft gezegd, tegen wie hij dit heeft gezegd en – niet in de laatste plaats – waarom dit een overtreding van één van de verschillende geheimhoudingsbedingen zou zijn. WBB heeft verwezen naar acht schriftelijke verklaringen, maar dat is niet genoeg. Om te beginnen zijn die verklaringen niet allemaal ondertekend. Ook zijn de verklaringen eensluidend en in concept opgesteld door WBB. Het hof heeft gezien dat in vijf van de zes bullits WBB Groep wordt vermeld en dat WBB Daglicht nergens in die vooraf opgestelde verklaringen wordt vermeld. Maar de belangrijkste bezwaren die het hof heeft tegen de overgelegde verklaringen gaan over de volgende drie punten. Allereerst is in alle verklaringen opgenomen dat deze betrekking hebben op ‘de periode vanaf 1 oktober 2013’. Daarmee heeft WBB niet voldoende uitgelegd op welke concrete data [de werknemer] de overtredingen gepleegd zou hebben, hoe zij aan het totaal van tien overtredingen is gekomen, welke overtredingen WBB Groep betreffen en welke WBB Daglicht. Op de zitting heeft WBB nog uitgelegd dat dit laatste blijkt uit de functie van degene die de verklaring heeft ondertekend, maar ook dat is niet voldoende. Drie van de personen die een verklaring hebben ondertekend zijn (oud) werknemer van WBB Groep, twee personen die een verklaring ondertekend hebben zijn medewerker van WBB Daglicht en werkten daarvoor bij WBB Groep en één persoon die een verklaring heeft ondertekend is medewerker van WBB Daglicht. Daaruit kan het hof niet voldoende precies afleiden welke in de verklaring genoemde gebeurtenissen WBB Groep betreffen en welke WBB Daglicht. Het tweede punt is dat WBB niet uitlegt hoe de opmerkingen die de verschillende ondertekenaars met de hand op de verklaringen hebben geschreven, moeten worden uitgelegd in het kader van de stellingen van WBB. Die opmerkingen betreffen bijvoorbeeld de verklaring van [naam1] , die een aantal keer bij de vooraf opgestelde verklaring aantekent dat dit hem niet bekend was en de verklaring van [naam2] die de tekst bij twee van de zes bullits heeft doorgestreept. WBB had in ieder geval in haar memorie van antwoord moeten uitleggen waarom zij vindt dat uit de verklaringen die zij in het geding heeft gebracht kan worden afgeleid dat [de werknemer] zowel naar WBB Groep toe, als naar WBB Daglicht, het geheimhoudingsbeding heeft overtreden. Dat heeft WBB niet gedaan, net zo min als zij heeft uitgelegd hoe zij tot tien overtredingen is gekomen. Ten slotte heeft WBB niet voldoende uitgelegd waarom de verwijten die zij [de werknemer] in de processtukken maakt en die in de getuigenverklaringen staan onder het verbod van het geheimhoudingsbeding met WBB Groep, of het gebod van het geheimhoudingsbeding met WBB Daglicht, vallen. Dat had WBB moeten doen, omdat [de werknemer] betwist dat hij de geheimhoudingsbedingen heeft overtreden, de bedingen met WBB Groep en WBB Daglicht niet gelijkluidend zijn en [de werknemer] maar drie maanden in dienst is geweest van WBB Daglicht.
De conclusie van het hof is dat WBB niet voldoende heeft uitgelegd waarom zij vindt dat [de werknemer] (één van) de geheimhoudingsbedingen heeft overtreden. Daarmee heeft WBB niet aan haar stelplicht voldaan. Bij die stand van zaken komt het hof niet toe aan bewijslevering door WBB. De vorderingen van WBB zullen alsnog worden afgewezen.
4.5.
[de werknemer] heeft tijdens de zitting van 3 maart 2021 nog een tegeneis (eis in reconventie) ingesteld. Het hof stelt voorop dat het niet is toegestaan voor het eerst in hoger beroep een eis in reconventie in te stellen (artikel 353 lid 1 Rv). Dit verbod is in deze zaak echter niet van toepassing. [de werknemer] vordert in zijn akte van 3 maart 2021 dat WBB Groep en WBB Daglicht hoofdelijk worden veroordeeld om aan hem terug te betalen wat [de werknemer] op grond van het vonnis van 22 maart 2019 heeft voldaan. Die vordering is geen eis in reconventie. De ongedaanmaking van alles wat op grond van het vernietigde vonnis is gedaan is een noodzakelijk en onafscheidelijk gevolg van de vernietiging van het vonnis. Om een executoriale titel te verkrijgen is de door [de werknemer] ingestelde vordering noodzakelijk en deze kan niet worden aangemerkt als een tegenvordering in de zin van artikel 136 tot en met 138 Rv. Een dergelijk vordering kan ook worden ingesteld nadat de memorie van grieven is genomen, omdat de vordering tot ongedaanmaking geen grief is. Nu het hof de vordering van WBB alsnog zal afwijzen, is hetgeen op basis van het vonnis van 22 maart 2019 is voldaan, als onverschuldigd aan te merken en kan de vordering tot terugbetaling worden toegewezen.
4.6.
[de werknemer] heeft ook nog een provisionele vordering ingesteld, waarin hij vordert dat het hof voor de duur van het geding de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis van 22 maart 2019 zal schorsen. Gelet op de uitkomst van de hoofdprocedure, waarin het hof dit vonnis vernietigt, heeft [de werknemer] geen belang bij beoordeling van die provisionele vordering. Daarom zal het hof de provisionele vordering afwijzen.

5.De conclusie van het hof

5.1.
Het hoger beroept slaagt. Het vonnis van de kantonrechter van 22 maart 2019 zal worden vernietigd. Voor de duidelijkheid zal het hof zowel het eerste vonnis van 22 maart 2019, als het verbeterde vonnis van 22 maart 2019 vernietigen. Ook zal het hof de vordering van [de werknemer] tot terugbetaling van alles wat op grond van dat vonnis is voldaan toewijzen.
5.2.
Omdat WBB ongelijk krijgt, moet WBB de kosten van [de werknemer] voor de procedure bij de kantonrechter en bij het hof betalen. De kosten van de procedure bij de kantonrechter stelt het hof voor [de werknemer] vast op nihil. De kosten voor de procedure bij het hof stelt het hof voor [de werknemer] vast op € 99,01 voor de kosten van de dagvaarding, € 741 voor het griffierecht en € 5.077,50 voor het salaris van zijn advocaat (2½ punten x tarief IV van het liquidatietarief).
5.3.
De provisionele vordering van [de werknemer] zal worden afgewezen. [de werknemer] moet daarom de kosten van WBB met betrekking tot die vordering betalen. Het hof zal deze kosten van WBB vaststellen op nihil.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Nijmegen dat op 22 maart 2019 is uitgesproken en dat nadien is verbeterd en doet opnieuw recht;
In het incident
wijst de provisionele vordering van [de werknemer] af;
veroordeelt [de werknemer] in de kosten van de procedure in het incident, tot aan deze uitspraak aan de zijde van WBB begroot op nihil;
In de hoofdzaak
wijst de vorderingen van WBB Groep en WBB Daglicht af;
veroordeelt WBB Groep en WBB Daglicht hoofdelijk, dat wil zeggen dat voor zover de één betaalt, de ander tot het bedrag van die betaling zal zijn bevrijd, om hetgeen [de werknemer] uit hoofde van het vernietigde vonnis van 22 maart 2019 aan WBB Groep of WBB Daglicht heeft voldaan of betaald aan [de werknemer] terug te betalen binnen veertien dagen na betekening van dit arrest;
veroordeelt WBB Groep en WBB Daglicht hoofdelijk, dat wil zeggen dat voor zover de één betaalt, de ander tot het bedrag van die betaling zal zijn bevrijd, in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [de werknemer] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op nihil en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 840,01 voor verschotten en op € 5.077,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.C. Haasnoot, L.J. de Kerpel-van de Poel en R.J.A. Dil, is ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2021.