ECLI:NL:GHARL:2021:2728

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 maart 2021
Publicatiedatum
23 maart 2021
Zaaknummer
200.255.011/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voortzetting huurovereenkomst na overlijden huurder en duurzame gemeenschappelijke huishouding

In deze zaak gaat het om de voortzetting van een huurovereenkomst na het overlijden van de huurder, waarbij de dochter en haar gezin zich beroepen op een duurzame gemeenschappelijke huishouding met de overleden huurder, hun (schoon)vader. De dochter en haar man hebben jarenlang naast de ouders gewoond, waarbij de ouders de woning huurden van de dochter en haar man. Na een betalingsachterstand zijn de woningen verkocht en zijn de ouders door de nieuwe eigenaar als huurders behandeld. Na het overlijden van de moeder en later de vader, vorderen de dochter en haar man de voortzetting van de huurovereenkomst op basis van artikel 7:268 BW, dat de voortzetting van de huur regelt voor huisgenoten die een duurzame gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd met de overleden huurder.

Het hof oordeelt dat de eis dat bijzondere omstandigheden moeten worden aangetoond voor de erkenning van een duurzame gemeenschappelijke huishouding ook geldt voor de situatie waarin een meerderjarig kind met partner en kinderen in de woning van de ouder terugkeert. Het hof concludeert dat de beoogde duurzaamheid van de huishouding niet aannemelijk is gemaakt en dat de verzwaarde stelplicht voor de gemeenschappelijke huishouding niet is voldaan. Het vonnis van de rechtbank wordt bekrachtigd, wat betekent dat de vorderingen van de dochter en haar man worden afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.255.011/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 5841890)
arrest van 23 maart 2021
in de zaak van

1.[appellant] ,

hierna te noemen: [appellant] ,
2.
[appellante],
hierna te noemen: [appellante] ,
beiden wonende te [A] ,
hierna gezamenlijk te noemen: [appellanten] c.s.,
eisers in hoger beroep,
bij de rechtbank: eisers in conventie en verweerders in reconventie,
advocaat: mr. J. Doornbos, die kantoor houdt te Groningen,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [B] ,
2.
[geïntimeerde2],
wonende te [C] ,
3.
[geïntimeerde3],
wonende te [D] ,
gedaagden in hoger beroep,
bij de rechtbank: gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. S. Zoer, die kantoor houdt te Assen.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 12 november 2019 hier over.
1.2
Ter uitvoering van het genoemde tussenarrest heeft op 3 december 2020 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich bij de processtukken.
1.3
Daarna is de zaak naar de rol verwezen voor arrest.
2
Waar gaat deze zaak over?
2.1
In mei 1989 hebben de ouders van [appellante] het perceel aan de
[a-straat] 60/60a in [E] verkocht en in eigendom overgedragen aan hun dochter [appellante] en schoonzoon [appellant] .
2.2
Bij de verkoop van hun perceel aan [appellanten] c.s. hebben de (schoon)ouders bedongen dat zij het woongedeelte aan de [a-straat] 60 tot hun overlijden of een eerder verlaten daarvan kunnen blijven huren. Deze afspraak is in de koopakte van maart 1989 aldus verwoord:
“De aanvaarding van het gekochte zal plaatshebben op 1 mei 1989 in eigen gebruik met uitzondering van dat gedeelte hetwelk thans door de verkoper en diens echtgenote in gebruik is en welk gedeelte zij als huurders in gebruik blijven houden terwijl de zakelijke lasten vanaf die datum ten laste van de koper komen.
(…)
Ten aanzien van het door de verkoper in gebruik zijnde gedeelte van het perceel [a-straat] 60 te [E] , zijn partijen overeengekomen dat de verkoper en zijn echtgenote dit gedeelte in gebruik blijven houden op huurbasis, zolang zij zulks wensen en dat deze huurovereenkomst niet door de kopers kan worden opgezegd tegen een vroeger datum dan
4 weken na het overlijden van de langstlevende van de verkoper en diens echtgenote of bij het metterwoon verlaten der woning; de huurprijs zal in onderling overleg worden vastgesteld en bij gebreke van overeenstemming dienaangaande, door de daartoe bevoegde wettelijke instantie naar objectieve normen.”
In iets andere bewoordingen is deze afspraak ook opgenomen in de leveringsakte van
5 mei 1989.
2.3
Op het verkochte perceel stond destijds een dubbel woonhuis en was er een moestuin. Het voorste deel van het woonhuis had huisnummer 60 en daarin zijn de (schoon)ouders van [appellanten] c.s. gaan wonen. [appellanten] c.s. betrokken het achterste deel van het dubbele woonhuis met huisnummer 60a.
2.4
[appellanten] c.s. hadden op het perceel een hypotheek gevestigd. Nadat betalingsachterstanden waren ontstaan, heeft de hypotheekhouder het perceel op of omstreeks 17 november 2011 aan Hol Investment B.V. executoriaal verkocht. De akte van toewijzing is op 5 december 2011 bij de notaris gepasseerd.
2.5
Als nieuwe eigenaar verlangde Hol Investment B.V. dat [appellanten] c.s. de woning met huisnummer 60a zouden verlaten. [appellant] heeft daarop in een e-mail van 2 december 2011 laten weten:
“Als u tot ontruiming over wilt gaan zullen wij bij mijn schoonouders intrekken. Wij zullen huur en energiekosten mee gaan betalen zodat wij medehuurders zullen worden. Hierdoor zal de verkoop van het voorste gedeelte op termijn dus niet meer lukken. U heeft dan niet met twee, maar met zes huurders te maken.”
2.6
Hol Investment B.V. heeft het perceel kadastraal gesplitst. Het voorste deel van het dubbele woonhuis, waar de (schoon)ouders van [appellanten] c.s. woonden, heeft
Hol Investment B.V. verkocht aan [geïntimeerden] c.s. en op 30 december 2011 aan hen geleverd.
Het achterste deel van het dubbele woonhuis is verkocht en op 5 april 2012 geleverd aan mevrouw [F] . De moestuin heeft Hol Investment B.V. verkocht aan de heer [G] en mevrouw [H] (hierna: [G/H] c.s.) en op 9 maart 2012 aan hen geleverd.
2.7
[appellanten] c.s. hebben het achterste deel van het woonhuis (noodgedwongen) verlaten en zijn bij hun (schoon)ouders in het voorste deel ingetrokken. Medio 2012 zijn
[appellanten] c.s. verhuisd naar een woning in [I] dat zij op basis van de Leegstandswet huurden.
2.8
Op 20 november 2012 zijn [appellanten] c.s. failliet verklaard.
2.9
In een procedure tussen [geïntimeerden] c.s. en de (schoon)ouders van [appellanten] c.s. heeft de kantonrechter bij eindvonnis van 14 mei 2014 de vorderingen van [geïntimeerden] c.s. tot ontbinding van de huurovereenkomst en betaling van een huurschuld afgewezen en op de tegenvordering van de (schoon)ouders voor recht verklaard dat het gehuurde van de (schoon)ouders bestaat uit
“het voorhuis, de daarvoor aan de straatzijde gelegen tuin, de oprit aan de linkerzijde van de woning, de aan de linkerzijde van de woning gelegen schuurruimte(n), carport en de (moes)tuin gelegen achter de carport.”
2.1
De (schoon)moeder van [appellanten] c.s. is op 3 juni 2014 overleden. In die periode werd ook de woning in [I] verkocht, zodat daarmee aan het huurrecht van [appellanten] c.s. op basis van de Leegstandswet een einde kwam. [appellanten] c.s. zijn daarop met hun 2 inmiddels meerderjarige dochters bij hun (schoon)vader ingetrokken. De (schoon)vader was toen 87 jaar (geboren op 31 maart 1927).
2.11
De (schoon)vader van [appellanten] c.s. heeft in 2015 [G/H] c.s., de nieuwe eigenaren van de moestuin, in kort geding betrokken en gevorderd dat zij op straffe van een dwangsom hem vrije en onbelemmerde toegang tot de moestuin verlenen. Na de mondelinge behandeling heeft aansluitend een descente plaatsgevonden. De kantonrechter heeft bij vonnis van 15 april 2015 de vordering van de (schoon)vader afgewezen. De kantonrechter heeft onder meer overwogen:
“Daarnaast is de kantonrechter niet overtuigd geraakt van het belang dat
[de (schoon)vader] heeft bij het ter beschikking stellen van de moestuin aan hem. De gemachtigde van [de (schoon)vader] heeft tijdens de descente te kennen gegeven dat
[de (schoon)vader] niet meer fysiek ertoe in staat is om de volledige moestuin, die heeft bestaan uit drie akkers van in totaal 14 are, te bewerken. Daar komt bij dat de kantonrechter zelf heeft geconstateerd dat [de (schoon)vader] moeilijk ter been is, daarbij een rollator gebruikt en al moeite heeft om met die rollator de woning te verlaten. Bovendien heeft
[de (schoon)vader] verklaard de hele dag bezig te zijn geweest met het planten van een paar zaden in een tiental potten. Ook hieruit kan worden geconcludeerd dat [de (schoon)vader] niet in staat is om de moestuin als zodanig te gebruiken.”
2.12
De (schoon)vader van [appellanten] c.s. is op 15 september 2016 overleden.
2.13
[geïntimeerden] c.s. hebben [appellanten] c.s. op 8 december 2016 gesommeerd de woning te verlaten en de erven van de (schoon)vader van [appellanten] c.s. laten weten dat het gebruiksrecht is geëindigd en dat de overeenkomst tot gebruik van de woning voor zover nodig wordt opgezegd.
Vervolgens hebben [geïntimeerden] c.s. in kort geding ontruiming van [appellanten] c.s. gevorderd, welke vordering de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, bij vonnis van 27 januari 2017 heeft afgewezen. Van dit vonnis zijn [geïntimeerden] c.s. in hoger beroep gekomen.
2.14
Bij e-mail van 22 maart 2017 aan de curator in het faillissement van [appellanten] c.s. hebben [geïntimeerden] c.s. op grond van artikel 39 Faillissementswet de huurovereenkomst - voor zover daarvan sprake is - met [appellanten] c.s. opgezegd tegen 5 april 2017. De curator heeft te kennen gegeven dat hij zich tegen de opzegging niet verzet.
2.15
[geïntimeerden] c.s. hebben bij brief van 24 maart 2017 de huurovereenkomst “subsidiair” opgezegd tegen 27 juni 2017 op grond van toerekenbaar tekortschieten van [appellanten] c.s. bestaande uit het veroorzaken van onrechtmatige hinder en het niet betalen van de huurprijs.
2.16
In hoger beroep van het kort geding vonnis van 27 januari 2017 (zie 2.13) heeft dit hof bij arrest van 30 mei 2017 alsnog de vordering van [geïntimeerden] c.s. tot ontruiming van de woning toegewezen. Aan deze veroordeling hebben [appellanten] c.s. (noodgedwongen) uitvoering gegeven en de woning verlaten.
2.17
Het faillissement van [appellanten] c.s. is op 30 juni 2017 geëindigd.
2.18
[geïntimeerden] c.s. hebben de woning aan de [a-straat] 60 verkocht en op of omstreeks 9 november 2018 de eigendom van de woning aan de nieuwe koper overgedragen.
2.19
Volgens [appellanten] c.s. hebben zij met hun (schoon)vader een duurzame gemeenschappelijke huishouding gehad en maken zij aanspraak op voortzetting onder dezelfde voorwaarden van de huurovereenkomst die hun (schoon)vader met [geïntimeerden] c.s. had. In deze procedure is dat de inzet van hun vordering.
2.2
[geïntimeerden] c.s. hebben betwist dat zij met de (schoon)vader van [appellanten] c.s. een huurovereenkomst hadden en hebben voorts aangevoerd dat er tussen [appellanten] c.s. en hun schoonvader geen duurzame gemeenschappelijke huishouding is geweest. [geïntimeerden] c.s. hebben bij de rechtbank ook tegeneisen ingediend. Voor het geval de vordering van [appellanten] c.s. wordt toegewezen hebben zij gevorderd dat de huurovereenkomst met [appellanten] c.s. door opzegging wordt beëindigd althans dat de huurovereenkomst door tekortkomingen van [appellanten] c.s. wordt ontbonden. Bovendien hebben [geïntimeerden] c.s. gevorderd [appellanten] c.s. te veroordelen tot ontruiming van de woning en tot betaling van een huurschuld van € 3.282,- met rente.
2.21
De rechtbank heeft in het eindvonnis van 11 september 2018 geoordeeld dat [appellanten] c.s. in hun vorderingen ontvankelijk zijn (r.ov. 6-8) en dat in 1989 tussen
[appellanten] c.s. en hun (schoon)ouders een huurovereenkomst tot stand is gekomen
(r.ov. 9 t/m 14). Door de eigendomsoverdrachten zijn [geïntimeerden] c.s. ten opzichte van de (schoon)ouders van [appellanten] c.s. opvolgend verhuurder geworden (r.ov. 14). Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat er tussen de (schoon)ouders van [appellanten] c.s. en
[appellanten] c.s. geen duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft bestaan, zodat
[appellanten] c.s. na het overlijden van de (schoon)vader tegenover [geïntimeerden] c.s. geen aanspraak kunnen maken op voorzetting van de huurovereenkomst op grond van artikel 7:268 lid 2 BW (r.ov. 15-26). De rechtbank heeft vervolgens de vorderingen van [appellanten] c.s., evenals de onvoorwaardelijk ingestelde tegenvorderingen van [geïntimeerden] c.s., afgewezen.
2.22
Het hof is het met de rechtbank eens. Hierna wordt uitgelegd waarom dat zo is.

3.3 De beoordeling van het geschil

klachten in hoger beroep

3.1
[appellanten] c.s. hebben tegen het eindvonnis van de rechtbank drie bezwaren (grieven) gemaakt. In de grieven 1 en 2 klagen [appellanten] c.s. erover dat de rechtbank heeft aangenomen dat zij geen duurzame gemeenschappelijke huishouding met hun (schoon)vader hebben gehad. In grief 3 voeren [appellanten] c.s. aan dat zij ten onrechte in de proceskosten zijn veroordeeld.
belang [appellanten] c.s.
3.2
[geïntimeerden] c.s. betogen dat [appellanten] c.s. bij hun hoger beroep geen belang meer hebben. [appellanten] c.s. hebben de woning verlaten en wonen al bijna 4 jaar elders. Verder hebben [geïntimeerden] c.s. de woning inmiddels aan een derde verkocht en geleverd.
[appellanten] c.s. hebben dit verweer bestreden. Zij willen graag in de woning, die groter is dan de woning waarin zij op dit moment wonen, terugkeren.
3.3
Het hof verwerpt dit verweer van [geïntimeerden] c.s. [geïntimeerden] c.s. hebben het kort geding arrest - waarin de ontruiming van [appellanten] c.s. is bevolen - ten uitvoer gelegd, zodat [appellanten] c.s. noodgedwongen de woning hebben moeten verlaten. Dat [geïntimeerden] c.s. daarna de woning hebben verkocht waardoor zij naar eigen zeggen niet meer in staat zijn [appellanten] c.s. tot de woning toe te laten als die ontruiming ten onrechte is geweest, is een omstandigheid die niet aan [appellanten] c.s. kan worden verweten en ontneemt niet het belang van
[appellanten] c.s. bij hun vordering. Indien in hoger beroep alsnog wordt geoordeeld dat aan de voorwaarden van artikel 7:268 BW is voldaan, zijn de daarop gebaseerde vorderingen van [appellanten] c.s. toewijsbaar, zodat [appellanten] c.s. in beginsel gerechtigd zijn de huur van de woning na het overlijden van de (schoon)vader voort te zetten. Dit is alleen anders als aan de huurovereenkomst op een van de door [geïntimeerden] c.s. aangevoerde opzeggingsgronden in de (voorwaardelijk ingestelde) tegeneis - die in hoger beroep door [geïntimeerden] c.s. zijn gehandhaafd - een einde komt. Dat brengt mee dat [appellanten] c.s. bij voortzetting van de huurovereenkomst, ook na de gedwongen ontruiming op grond van het kort geding arrest, [geïntimeerden] c.s. en/of de nieuwe eigenaar kunnen aanspreken op het verschaffen van het huurgenot van de woning of tot schadevergoeding wegens wanprestatie.
artikel 7:268 leden 2 en 3 BW
3.4
Voordat de grieven 1 en 2 worden beoordeeld, zal het hof eerst de wettelijke regeling in artikel 7:268 leden 2 en 3 BW schetsen.
3.5
Als een huurder van woonruimte komt te overlijden, zet op grond van artikel
7:268 lid 2 BW de persoon die in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft (de huisgenoot) en met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad de huur voort gedurende zes maanden na het overlijden van de huurder. De huur wordt ook voortgezet als de huisgenoot binnen die termijn van zes maanden bij de rechter een vordering instelt tot voortzetting van de huurovereenkomst.
De rechter wijst een vordering tot voortzetting van de huurovereenkomst in ieder geval af (onder meer) als de huisgenoot niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan de vereisten van lid 2 voldoet (artikel 7:268 lid 3 sub a BW). Die vereisten zien op het hebben van hoofdverblijf in het gehuurde en het gevoerd hebben van een duurzame gemeenschappelijke huishouding met de overleden huurder.
3.6
De enkele omstandigheid dat een huisgenoot en een huurder onder één dak wonen is onvoldoende voor het aannemen van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Op zichzelf is het immers mogelijk onder één dak te wonen en gescheiden huishoudens te hebben.
Of sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding moet worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval in onderling verband bezien. [1] Omstandigheden kunnen onder meer zijn of de kosten van levensonderhoud en/of huisvesting worden gedeeld, of de meubelen en gebruiksvoorwerpen gezamenlijk worden aangeschaft, of de vrije tijd gewoonlijk samen wordt doorgebracht, of de huisgenoot de huurder duurzaam verzorgt, de bedoeling van de huisgenoot en de huurder en of er sprake is van wederkerigheid. Het ontbreken van wederkerigheid kan een relevante omstandigheid zijn doordat het kan duiden op de afwezigheid van een gemeenschappelijke huishouding.
In geval de huisgenoot een meerderjarig kind van de huurder is, geldt als hoofdregel dat sprake is van een aflopende samenlevingssituatie. De normale situatie is dat naar verwachting meerderjarige kinderen ‘uitvliegen’ en zelfstandig gaan wonen. Daardoor zijn bijzondere omstandigheden vereist waaruit blijkt dat een samenleven van een meerderjarig kind en ouder kan worden aangemerkt als een blijvende samenwoning met een gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in artikel 7:268 lid 2 BW. Dit geldt evenzo als een meerderjarig kind, met partner en (klein)kinderen, in de woning van de ouder terugkeert.
3.7
Op de huisgenoot rust een verzwaarde stelplicht ten aanzien van de stelling dat sprake is van een gemeenschappelijke huishouding met de overleden huurder. Dit betekent dat als de verhuurder betwist dat er sprake is van een gemeenschappelijke huishouding, de huisgenoot daaromtrent voldoende concrete feiten over de gestelde gemeenschappelijke huishouding moet aanvoeren. Die verzwaarde stelplicht geldt niet voor de duurzaamheid daarvan [2] .
duurzame gemeenschappelijke huishouding
3.8
[appellanten] c.s. voeren in hoger beroep aan dat de rechtbank bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding onvoldoende acht heeft geslagen op alle omstandigheden van het geval. In het bijzonder hebben [appellanten] c.s. op de volgende omstandigheden gewezen.
Toen hun (schoon)moeder op 3 juni 2014 overleed, zijn [appellanten] c.s. weloverwogen en noodgedwongen bij hun (schoon)vader gaan wonen. Hun (schoon)vader was op leeftijd en had zorg nodig. Toen [appellanten] c.s. met hun twee dochters bij hun (schoon)vader introkken werd door drie generaties [appellant] in gezinsverband samengeleefd. Er werd samen gegeten, voor gezamenlijke rekening boodschappen gekocht en de sociale contacten met de familie werden gezamenlijk onderhouden. Toen de (schoon)vader niet meer trap kon lopen, is hij noodgedwongen beneden in de woonkamer gaan slapen. Maar in de woonkamer werd nog steeds samen gegeten en samen tv gekeken.
Toen [appellanten] c.s. medio 2016 bij hun (schoon)vader introkken, was hij niet terminaal ziek. Zijn gezondheid werd wel slechter waardoor [appellante] in toenemende mate en steeds intensiever haar vader is gaan verzorgen. Zijn overlijden ruim twee jaar later op 15 september 2016 kwam onverwacht.
[appellanten] c.s. betwisten dat zij medio 2012 tijdelijk in [I] zijn gaan wonen om later naar de woning van hun (schoon)ouders terug te keren. De e-mail van [appellant] van
2 december 2011 moet worden uitgelegd tegen de achtergrond dat Hol Investment B.V. had aangekondigd inbreuk te maken op het huurrecht van zijn bejaarde schoonouders. In emotie heeft [appellant] toen die e-mail verstuurd.
3.9
[geïntimeerden] c.s. hebben de stellingen van [appellanten] c.s. bestreden. Volgens [geïntimeerden] c.s. hebben [appellanten] c.s. nooit de bedoeling gehad een duurzame gemeenschappelijke huishouding met hun (schoon)vader te voeren en als zodanig met hem samen te leven. Volgens [geïntimeerden] c.s. zijn [appellanten] c.s. medio 2014 bij hun (schoon)vader gaan wonen om tegenover [geïntimeerden] c.s. een huurrecht te claimen. Daarvoor verwijzen [geïntimeerden] c.s. allereerst naar de e-mail van [appellant] van 2 december 2011. Voorts wijzen [geïntimeerden] c.s. erop dat medio 2014 toen [appellanten] c.s. na het overlijden van hun (schoon)moeder bij hun (schoon)vader introkken de leeftijd en de gezondheidssituatie van hun (schoon)vader zodanig was dat hij niet meer lang te leven zou hebben. Hieraan hebben [geïntimeerden] c.s. nog toegevoegd dat
[appellanten] c.s. in diezelfde periode uit de woning in [I] moesten vertrekken en dus naar woonruimte op zoek waren. De door hun (schoon)vader gehuurde woning was daartoe te klein en niet geschikt. Op de eerste verdieping waren twee slaapkamers die [appellant] voor hun zelf en hun twee kinderen in gebruik hebben genomen. De zolder werd door hen als woonkamer gebruikt. Hun (schoon)vader woonde en sliep in de (woon)kamer beneden. De inwoning bij hun (schoon)vader medio 2014 is alleen gedaan om een huurrecht tegenover [geïntimeerden] c.s. te claimen.
[geïntimeerden] c.s. betwisten dat de kosten van de huishouding gezamenlijk is geweest of anderszins een duurzame gemeenschappelijke huishouding is gevoerd.
3.1
Dit geval kenmerkt zich door het lang in elkaars nabijheid wonen van [appellanten] c.s. en hun (schoon)ouders. In ieder geval vanaf 1989 tot eind 2011 hebben [appellanten] c.s. en hun (schoon)ouders als buren in het dubbelhuis - [appellanten] c.s. in het deel met huisnummer 60a en de (schoon)ouders in het deel met huisnummer 60 - gewoond. Niet in geschil is dat zij toen ieder een eigen huishouding hadden.
Eind 2011/begin 2012 zijn [appellanten] c.s. met hun twee kinderen vanwege de executoriale verkoop van het perceel met daarop het dubbelhuis, noodgedwongen bij hun (schoon)ouders ingetrokken. Niet in geschil is dat dit een tijdelijke situatie was in afwachting van andere huisvesting voor [appellanten] c.s. Zij hebben in hoger beroep ook niet het oordeel van het hof in rechtsoverweging 4.6 van het kort geding arrest bestreden, welke overweging de rechtbank heeft overgenomen en tot uitgangspunt heeft genomen, dat de samenwoning met beide (schoon)ouders in de beperkte ruimte van de gehuurde woning toen moeizaam was en slechts voor korte tijd kon worden volgehouden.
Na enkele maanden hebben [appellanten] c.s. medio 2012 andere woonruimte gevonden en betrokken. Die andere woonruimte was in [I] zodat [appellanten] c.s. en hun (schoon)ouders vanaf dat moment niet meer in elkaars nabijheid woonden en dat kennelijk ook niet van belang was. [appellanten] c.s. woonden in die andere woonruimte op basis van een Leegstandswetvergunning waaraan medio 2014 vanwege een verkoop van de woning een einde kwam. [appellanten] c.s. moesten toen die andere woonruimte verlaten. Ongeveer gelijktijdig is de moeder van [appellante] overleden.
Medio 2014 was de (schoon)vader met zijn 87 jaar hoogbejaard. Het hof acht, mede gelet op de waarnemingen van de kantonrechter in het vonnis van 15 april 2015 (zie 2.11), aannemelijk dat de (schoon)vader zorg nodig had. In hoger beroep is ook niet bestreden het door de kantonrechter overgenomen uitgangspunt van het hof in het kort geding arrest dat de (schoon)vader toen ziek was en intensieve thuiszorg kreeg.
Partijen verschillen van mening met welke bedoeling [appellanten] c.s. met hun inmiddels volwassen twee dochters bij hun (schoon)vader zijn ingetrokken. Het hof heeft in het arrest in kort geding erop gewezen dat, gelet op de kleine huisvesting, de woonervaringen in de eerste helft in 2012 en de persoonlijke omstandigheden van de (schoon)vader medio 2014, aannemelijk is dat in 2014 bij [appellanten] c.s. de bedoeling voorop heeft gestaan om na het overlijden van de (schoon)vader de status van huurder te krijgen en dat het niet de bedoeling van hen was om met de (schoon)vader duurzaam te gaan samenleven en een gemeenschappelijke huishouding te voeren. De rechtbank heeft dit oordeel van het hof in het kort geding arrest overgenomen en daaraan toegevoegd dat [appellanten] c.s. onvoldoende feiten en omstandigheden hebben gesteld - en zo nodig bewezen - die ondersteuning geven aan hun gestelde bedoeling met het intrekken bij hun (schoon)vader. Ook in hoger beroep hebben [appellanten] c.s. die nadere feiten en omstandigheden niet gesteld en onderbouwd. Zo hebben [appellanten] c.s. niet toegelicht welke zorg [appellanten] c.s. aan hun (schoon)vader moesten en/of wilden geven naast de niet bestreden intensieve thuiszorg die hij al kreeg. Ook dient bedacht te worden dat het terugkeren in de woning van (schoon)vader (ook) samenhangt met het eindigen van de huur van de woning in [I] waardoor [appellanten] c.s. (opnieuw) in woningnood verkeerden. De stelling dat de e-mail van 2 december 2011 toen niet de werkelijke mening van [appellant] weergaf maar een reactie was die in emotie is geschreven is in hoger beroep op geen enkele wijze verder toegelicht en dat lag gelet op de tekst van de
e-mail wel voor de hand. Het voorgaande brengt ook met zich dat er geen bijzondere omstandigheden zijn gebleken waaruit blijkt dat het samenleven van een al zeer veel jaren zelfstandig wonend kind, samen met haar partner en twee meerderjarige kinderen, met haar vader kan worden aangemerkt als een blijvende samenwoning met een gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in artikel 7:268 lid 2 BW. Dit leidt ertoe dat het hof ook in deze bodemprocedure bij het oordeel blijft dat de door [appellanten] c.s. gestelde bedoeling ofwel beoogde duurzaamheid niet aannemelijk is geworden.
3.11
[appellanten] c.s. stellen dat zij met hun (schoon)vader vanaf medio 2014 de huishouding gemeenschappelijk hebben gevoerd. [appellanten] c.s. stellen dat er samen in de woning werd geleefd, dat voor gemeenschappelijke rekening boodschappen werd gedaan en dat de huur gemeenschappelijk werd betaald. [geïntimeerden] c.s. hebben dit betwist.
Terecht hebben [geïntimeerden] c.s. erop gewezen dat ten aanzien van de gemeenschappelijke huishouding op [appellanten] c.s. een verzwaarde stelplicht rust. Op die betwiste stellingen van [appellanten] c.s. zijn geen nadere feiten en omstandigheden gesteld. Zo hebben [appellanten] c.s. niet aangegeven op welke wijze het huishouden onderling was verdeeld en op welke wijze de kosten van het door hen gestelde gezamenlijke huishouden onderling werd gedragen. Relevante aspecten van wederkerigheid en financiële verwevenheid zijn daardoor evenmin (voldoende) uitgewerkt. [appellanten] c.s. hebben volstaan met de enkele stellingen dat samen werd gegeten, samen sociale contanten werden onderhouden en dat boodschappen voor gezamenlijk gebruik werden gekocht. Een voldoende onderbouwing is daarmee nagelaten, terwijl bewijs voor een en ander is uitgebleven. Dit leidt er toe dat [appellanten] c.s. niet hebben voldaan aan de verzwaarde stelplicht voor de gemeenschappelijke huishouding, zodat het hof aan bewijslevering niet toekomt.
proceskosten in eerste aanleg
3.12
Met grief 3 bestrijden [appellanten] c.s. de proceskosten veroordeling. Nu hun grieven 1 en 2 falen, zijn [appellanten] c.s. als de in het ongelijk gestelde partij terecht in de proceskosten veroordeeld. Ook deze grief is vergeefs voorgesteld.

4.De conclusie

4.1
De conclusie moet luiden dat de grieven 1 en 2 tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellanten] c.s. met hun (schoon)vader een duurzame gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd falen. Ook grief 3 slaagt niet. [appellanten] c.s. zullen ook in deze hoger beroep procedure in de proceskosten worden veroordeeld (tariefgroep II, 2 punten).
4.2
Een en ander betekent dat ook in hoger beroep de voorwaardelijk door [geïntimeerden] c.s. ingestelde tegenvorderingen niet besproken hoeven te worden.

5.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland in Groningen van 11 september 2018;
veroordeelt [appellanten] c.s. in de proceskosten in hoger beroep. Tot nu toe worden die aan de kant van [geïntimeerden] c.s. vastgesteld op:
  • € 324,- aan griffierecht;
  • € 2.228,- aan salaris;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.H. de Witte, W.F. Boele en W.A. Zondag en is op
23 maart 2021 in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Hoge Raad 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:93.
2.Hoge Raad 10 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6932.