In deze zaak gaat het om de voortzetting van een huurovereenkomst na het overlijden van de huurder, waarbij de dochter en haar gezin zich beroepen op een duurzame gemeenschappelijke huishouding met de overleden huurder, hun (schoon)vader. De dochter en haar man hebben jarenlang naast de ouders gewoond, waarbij de ouders de woning huurden van de dochter en haar man. Na een betalingsachterstand zijn de woningen verkocht en zijn de ouders door de nieuwe eigenaar als huurders behandeld. Na het overlijden van de moeder en later de vader, vorderen de dochter en haar man de voortzetting van de huurovereenkomst op basis van artikel 7:268 BW, dat de voortzetting van de huur regelt voor huisgenoten die een duurzame gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd met de overleden huurder.
Het hof oordeelt dat de eis dat bijzondere omstandigheden moeten worden aangetoond voor de erkenning van een duurzame gemeenschappelijke huishouding ook geldt voor de situatie waarin een meerderjarig kind met partner en kinderen in de woning van de ouder terugkeert. Het hof concludeert dat de beoogde duurzaamheid van de huishouding niet aannemelijk is gemaakt en dat de verzwaarde stelplicht voor de gemeenschappelijke huishouding niet is voldaan. Het vonnis van de rechtbank wordt bekrachtigd, wat betekent dat de vorderingen van de dochter en haar man worden afgewezen.