ECLI:NL:GHARL:2021:2553

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 maart 2021
Publicatiedatum
17 maart 2021
Zaaknummer
20/00430
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid inleners voor niet-betaalde loonheffingen en omzetbelasting door uitlener

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 maart 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de ontvanger van de Belastingdienst tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De ontvanger had de belanghebbende aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 51.996 aan niet-betaalde loonheffingen en omzetbelasting door [A] B.V., waarvoor de belanghebbende als inlener verantwoordelijk werd gehouden. De rechtbank had de aansprakelijkstelling verminderd tot € 36.623, maar de ontvanger ging in hoger beroep. De belanghebbende voerde incidenteel hoger beroep in en betwistte de aansprakelijkheid. Het Hof oordeelde dat de ontvanger zijn keuze om de belanghebbende aansprakelijk te stellen voldoende had onderbouwd en dat de belanghebbende hoofdelijk aansprakelijk was voor de belastingschulden van de B.V. die verband hielden met de door haar ingeleende werknemers. Het Hof concludeerde dat de ontvanger niet onzorgvuldig had gehandeld en dat de aansprakelijkheid van de belanghebbende voortduurde, ook na de beëindiging van de vennootschap onder firma. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 20/00430
uitspraakdatum: 16 maart 2021
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de
ontvangervan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Ontvanger)
en het incidentele hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 31 januari 2020, nummer AWB 18/5458, in het geding tussen belanghebbende en de Ontvanger

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende is door de Ontvanger aansprakelijk gesteld voor een deel groot € 51.996 van de door [A] B.V. (hierna: de B.V.) niet betaalde loonheffingen en omzetbelasting.
1.2.
De Ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar van de Ontvanger vernietigd en de beschikking aansprakelijkstelling verminderd tot € 36.623.
1.4.
De Ontvanger heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft digitaal plaatsgevonden op 3 december 2020. Op deze zitting is gelijktijdig de zaak met nummer 20/00429 behandeld. Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten. Van de zitting is een procesverbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende was van 19 december 2005 tot 1 januari 2015 samen met haar expartner vennoot in de vennootschap onder firma ‘ [B] ’ (hierna: de vof).
2.2.
De vof heeft in de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014 personeel ingeleend bij de B.V.
2.3.
De B.V. is in gebreke gebleven met het betalen van diverse naheffingsaanslagen loonheffingen en omzetbelasting over die periode.
2.4.
De Ontvanger heeft bij de vof een aansprakelijkheidsonderzoek ingesteld voor de onbetaald gebleven loonheffingen en omzetbelasting over de jaren 2013 en 2014 van de B.V. De bevindingen van dit onderzoek zijn vastgelegd in een rapport van 1 oktober 2016.
2.5.
De Ontvanger heeft bij beschikking van 24 augustus 2017 de vof op grond van artikel 34 Invorderingswet 1990 (hierna: Invorderingswet) aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 51.996.
2.6.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Ontvanger op 28 februari 2018 deze beschikking ingetrokken, omdat de vof op het moment van het geven van de beschikking niet meer bestond.
2.7.
Vervolgens heeft de Ontvanger op 28 mei 2018 belanghebbende en haar expartner als toenmalig vennoten van de vof op grond van artikel 34 Invorderingswet in samenhang gelezen met artikel 18 Wetboek van Koophandel hoofdelijk aansprakelijk gesteld.
2.8.
De Rechtbank heeft het bij haar ingestelde beroep gegrond verklaard en onder meer het volgende overwogen (waarbij belanghebbende als eiseres en de Ontvanger als verweerder is aangeduid):
“15. De rechtbank is wel van oordeel dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. De oudste openstaande aanslagen van [A] in dit dossier hebben betrekking op de loonbelasting en omzetbelasting over juli 2013 en zijn gedagtekend 23 september 2013. Nadat de betaaltermijn was verstreken, en de betaling ook na de aanmaning uitbleef, heeft verweerder op 15 november 2013 executoriaal beslag op roerende zaken gelegd. De uitlener heeft vervolgens in december 2013 verzocht om sanering van de belastingschulden. Op grond van het invorderingsbeleid dienen invorderingsmaatregelen te worden opgeschort gedurende de behandeling van dit verzoek om kwijtschelding. In maart 2014 is het verzoek afgewezen, omdat de uitlener de lopende verplichtingen niet nakwam en geen verklaring inzake de levensvatbaarheid van een derde-deskundige heeft overgelegd. Verweerder heeft ter zitting nog verklaard dat na de afwijzing van het saneringsverzoek nog een onderzoek naar de mogelijkheid van een faillissementsaanvraag en bestuurdersaansprakelijkheid heeft plaatsgevonden. In mei 2014 is er nog een beslag onder derden gelegd, maar de debiteuren waren al verpand. Vervolgens heeft er een pre-pack procedure bij de rechtbank Rotterdam plaatsgevonden, wat tot gevolg heeft dat verweerder geen onherroepelijke maatregelen mag nemen. Vervolgens heeft aan het einde van de zomer 2014 een afkoopgesprek plaatsgevonden. De activiteiten van de uitlener zijn eind 2014 verkocht, hierdoor waren er geen toekomstige baten meer te verwachten. [A] is per 9 december 2014 ontbonden. Vervolgens is begin 2015 pas een aansprakelijkheidsonderzoek gestart.
16. Hoewel verweerder een ruime mate van beleidsvrijheid heeft in de keuze welke invorderingsmaatregelen worden getroffen, dient verweerder wel de belangen van de inleners in acht te nemen. Verweerder wist sinds maart 2014 dat de uitlener nog steeds niet aan zijn verplichtingen voldeed en dat de verschuldigde loon- en omzetbelasting gedurende reeds een aantal maanden onbetaald bleven. Vervolgens heeft verweerder nog andere invorderingsmaatregelen onderzocht en geconcludeerd dat deze geen soelaas boden. Vervolgens heeft verweerder sinds eind zomer 2014 geen handelingen meer verricht, terwijl verweerder wist dat de uitlener de verschuldigde belastingen nog steeds niet betaalde. Gelet op de belangen van de inleners, waarvoor een risicoaansprakelijkheid geldt, heeft verweerder hierdoor onvoldoende zorgvuldig gehandeld. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiseres niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de belastingschulden die zijn ontstaan na augustus 2014. Op basis van het controlerapport betekent dit dat de beschikking aansprakelijkheid dient te worden verminderd tot € 36.623 (loonheffing € 18.934 en omzetbelasting € 17.689).”

3.Geschil

3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende terecht en tot het juiste bedrag aansprakelijk is gesteld.
3.2.
De Ontvanger heeft hoger beroep ingesteld en zich op het standpunt gesteld dat de Rechtbank de aansprakelijkstelling ten onrechte heeft verminderd aangezien gelet op de door hem in hoger beroep gestelde feiten niet kan worden gezegd dat hij sinds eind zomer 2014 geen handelingen meer heeft verricht, terwijl hij wist dat de uitlener de verschuldigde belastingen nog steeds niet betaalde. Daarmee is geen sprake van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel, aldus de Ontvanger.
3.3.
Belanghebbende heeft in incidenteel hoger beroep aangevoerd dat de beschikking aansprakelijkstelling moet worden vernietigd, althans verminderd. Daarnaast heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat haar niets kan worden verweten en dat het de Ontvanger niet vrijstaat om te kiezen wie hij aansprakelijk stelt. Belanghebbende stelt de menselijke maat te missen.

4.Beoordeling van het geschil

Wettelijk kader
4.1.
Artikel 11 Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk luidt:
“De regter moet volgens de wet regt spreken: hij mag in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid der wet beoordeelen.”
4.2.
Artikel 34 Invorderingswet 1990 luidde in 2018:
“1 Ingeval een werknemer met instandhouding van de dienstbetrekking tot zijn inhoudingsplichtige, de uitlener, door deze ter beschikking is gesteld aan een derde, de inlener, om onder diens toezicht of leiding werkzaam te zijn, is de inlener hoofdelijk aansprakelijk voor de loonbelasting welke de uitlener verschuldigd is in verband met het verrichten van die werkzaamheden door die werknemer alsmede voor de omzetbelasting welke de uitlener (…) verschuldigd is in verband met dat ter beschikking stellen. (…)
2 (…)
3 Indien een inlener ingevolge een overeenkomst met de uitlener ten behoeve van de voldoening van loonbelasting, omzetbelasting en sociale verzekeringspremies in verband met het verrichten van werkzaamheden door een ter beschikking gestelde werknemer, alsmede met dat ter beschikking stellen, een bedrag heeft overgemaakt op een rekening die door die uitlener ten behoeve van de betaling van loonbelasting, omzetbelasting en sociale verzekeringspremies wordt gehouden bij een financiële onderneming die ingevolge de Wet op het financieel toezicht (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0020368&g=2018-11-30&z=2020-11-30) in Nederland het bedrijf van bank mag uitoefenen, wordt het bedrag waarvoor de aansprakelijkheid van de inlener uit hoofde van het eerste (…) met betrekking tot die werkzaamheden en dat ter beschikking stellen in eerste aanleg bestaat, verminderd met dat overgemaakte bedrag.
4 Het derde lid is niet van toepassing voor zover de inlener wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de uitlener in gebreke zou blijven het op de in dat lid bedoelde rekening gestorte bedrag aan te wenden voor de betaling van loonbelasting, omzetbelasting of sociale verzekeringspremies.
5 De aansprakelijkheid op grond van het eerste lid geldt niet met betrekking tot de loonbelasting en de omzetbelasting verschuldigd door de uitlener, indien aannemelijk is dat het niet betalen door de uitlener noch aan hem noch aan een inlener is te wijten.
6 Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de toepassing van het derde lid.
7 (…)”
4.3.
Artikel 49 Invorderingswet 1990 luidde in 2018:
“1 Aansprakelijkstelling geschiedt bij voor bezwaar vatbare beschikking door de ontvanger en vindt niet plaats vóór het tijdstip waarop de belastingschuldige in gebreke is met de betaling van zijn belastingschuld. De beschikking vermeldt in ieder geval het bedrag waarvoor de aansprakelijkheid bestaat en de termijn waarbinnen het bedrag moet worden betaald. Voor zover de aansprakelijkstelling betrekking heeft op een bestuurlijke boete, geschiedt zij met overeenkomstige toepassing van hoofdstuk VIIIA, afdeling 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0002320&afdeling=2&g=2018-12-01&z=2020-12-01).
2 Op de in het eerste lid bedoelde beschikking is afdeling 4.4.2 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.
3 De ontvanger maakt de beschikking bekend door toezending als aangetekend stuk.
4 Op het bezwaar, beroep, hoger beroep en beroep in cassatie inzake de in het eerste lid bedoelde beschikking is hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0002320&hoofdstuk=V&g=2018-12-01&z=2020-12-01) van overeenkomstige toepassing.
5 Met betrekking tot het vierde lid zijn de artikelen 25, derde lid (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0002320&artikel=25&g=2018-12-01&z=2020-12-01), en 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0002320&artikel=27e&g=2018-12-01&z=2020-12-01) niet van toepassing indien het niet aan de aansprakelijk gestelde is te wijten dat:
o a.de vereiste aangifte niet is gedaan; of
o b.niet volledig is voldaan aan de verplichtingen ingevolge de artikelen 41 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0002320&artikel=41&g=2018-12-01&z=2020-12-01), 47 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0002320&artikel=47&g=2018-12-01&z=2020-12-01), 47a (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0002320&artikel=47a&g=2018-12-01&z=2020-12-01), 49 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0002320&artikel=49&g=2018-12-01&z=2020-12-01) en 52 van die wet (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0002320&artikel=52&g=2018-12-01&z=2020-12-01), alsmede aan de verplichtingen ingevolge artikel 53, eerste, tweede en derde lid, van die wet (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0002320&artikel=53&g=2018-12-01&z=2020-12-01) voor zover het verplichtingen van administratieplichtigen betreft ten behoeve van de heffing van de belasting waarvan de inhouding aan hen is opgedragen.
6 De ontvanger stelt de aansprakelijk gestelde desgevraagd op de hoogte van de gegevens met betrekking tot de belasting waarvoor hij aansprakelijk is gesteld voor zover deze gegevens voor het maken van bezwaar, het instellen van beroep of beroep in cassatie redelijkerwijs van belang kunnen worden geacht.
7 Het bezwaar kan geen betrekking hebben op feiten of omstandigheden die van belang zijn geweest bij de vaststelling van een belastingaanslag en ter zake waarvan een onherroepelijke rechterlijke uitspraak is gedaan.”
4.4.
Artikel 18 Wetboek van Koophandel luidde in 2018:
“In vennootschappen onder eene firma is elk der vennooten, wegens de verbindtenissen der vennootschap, hoofdelijk verbonden.”
Jurisprudentie
4.5.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 14 november 1990 overwogen: [1]
“Art. 16b, vijfde lid, CSV behelst de hoofdelijke aansprakelijkheid van de aannemer voor de (voorschot)premies die een onderaannemer verschuldigd is ter zake van in opdracht van de aannemer uitgevoerde werken. Om in voorkomende gevallen de omvang van die aansprakelijkheid te kunnen bepalen worden dan ook aan de aannemer de in het tiende lid van art. 16b CSV bedoelde administratieverplichtingen opgelegd. De verschuldigdheid door de onderaannemer, en dus ook de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de aannemer, ontstaat evenwel, anders dan eiseres meent, reeds met de feitelijke uitbetaling van het loon van de bij de werkzaamheden ingeschakelde werknemers.”
4.6.
De (civiele kamer van de) Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 december 1992 overwogen: [2]
“3.3 (…) Ingevolge art. 16b lid 5 aanhef en onder a CSV is de aannemer (…) hoofdelijk aansprakelijk voor de premie die de onderaannemer (…) verschuldigd is. De verschuldigdheid van de premie door de onderaannemer en dus ook de hoofdelijke aansprakelijkheid van de aannemer (is; red.) ontstaan bij de uitbetaling van het loon aan de bij de werkzaamheden ingeschakelde werknemers (CRvB 14 nov. 1990, RSV 1991, 154).”
4.7.
De (civiele kamer van de) Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 oktober 2002 overwogen: [3]
“3.4.2 Bij de behandeling van het onderdeel moet het volgende worden vooropgesteld. Op grond van art. 16b lid 1, onder a, in verbinding met lid 7 CSV is de aannemer (in het onderhavige geval de Woningstichtingen) hoofdelijk aansprakelijk voor de premie en de voorschotpremie die de onderaannemer (in het onderhavige geval [A]) is verschuldigd, als die onderaannemer met betaling in gebreke is. Hetzelfde geldt op grond van art. 35 lid 1, onder a, Iw 1990 met betrekking tot niet betaalde loonbelasting.
Art. 16d CSV bepaalt dat in het geval dat de onderaannemer met de betaling in gebreke is, tevens iedere bestuurder van de onderaannemer hoofdelijk aansprakelijk is overeenkomstig het bepaalde in de leden 2 t/m 12 van genoemd artikel. In de Iw 1990 is een soortgelijke aansprakelijkheid van de bestuurder geregeld in art. 36.
Voornoemde, op de wetgeving met betrekking tot keten- en bestuurdersaansprakelijkheid berustende, aansprakelijkheden treden in zodra de onderaannemer met de betaling van de premie en/of belasting in gebreke is. Het gaat dan ook om een aansprakelijkheid van rechtswege. Hieraan doet niet af dat een aansprakelijkstelling van de aannemer of de bestuurder van de onderaannemer is vereist, indien de uitvoeringsinstanties die aansprakelijkheid wensen te realiseren. De keten- en bestuurdersaansprakelijkheid is in de CSV en de Iw 1990 voorts uitdrukkelijk geregeld als een hoofdelijke aansprakelijkheid. Het is derhalve in beginsel aan de uitvoeringsinstantie om te kiezen wie zij zal aanspreken, de aannemer of de bestuurder van de onderaannemer. De aldus aansprakelijk gestelde aannemer die heeft betaald, heeft - naast uiteraard verhaal op de in gebreke zijnde onderaannemer - verhaal op ieder van degenen die ingevolge art. 16d CSV respectievelijk art. 36 Iw 1990 aansprakelijk is (art. 16g lid 1 CSV respectievelijk art. 56 lid 1 Iw 1990).”
4.8.
De (civiele kamer van de) Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 maart 2015 overwogen: [4]
“3.4.3 Volgens art. 19 lid 1 WvK zijn de beherende vennoten van een commanditaire vennootschap hoofdelijk verbonden. Art. 18 WvK, dat ingevolge art. 19 lid 2 WvK eveneens van toepassing is op de beherend vennoten van een commanditaire vennootschap, bepaalt voor de vennootschap onder firma dat elk der vennoten hoofdelijk verbonden is "wegens de verbindtenissen der vennootschap". Daarin valt geen beperking te lezen tot verbintenissen van de vennootschap die zijn ontstaan nadat een vennoot is toegetreden. Voorts brengt de strekking van de art. 18 en 19 lid 1 WvK mee dat de hoofdelijke verbondenheid van de vennoten alle schulden betreft die ten tijde van hun toetreding tot de vennootschap bestaan, of nadien ontstaan. Deze bepalingen beogen immers de schuldeisers van een vennootschap onder firma of een commanditaire vennootschap te beschermen in een situatie waarin het (van dat van de vennoten) afgescheiden vennootschapsvermogen ontoereikend is om aan alle verbintenissen van de vennootschap te voldoen, door hun een verhaalsmogelijkheid te geven op het vermogen van de (beherend) vennoten zelf.”
4.9.
De (belastingkamer van de) Hoge Raad heeft in zijn arrest van 25 september 2020 overwogen: [5]
“2.2.4 (…) Verder blijft op grond van artikel 18 WvK een vennoot ook na zijn uittreden uit een vennootschap onder firma volledig aansprakelijk voor de vóór zijn uittreden ontstane schulden van de vennootschap.”
Beoordeling
4.10.
Tussen partijen staat vast dat de vof in de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014 personeel heeft ingeleend bij de B.V. Dat personeel is onder leiding van de vennoten van de vof werkzaam geweest. De B.V. heeft niet aan haar verplichtingen tegenover de Ontvanger voldaan. Er zijn weliswaar aangiften loonheffingen en omzetbelasting gedaan, maar de desbetreffende belasting is niet door de B.V. afgedragen of voldaan.
4.11.
Het Hof stelt voorop dat de Invorderingswet geen voorrangsregels bevat voor de diverse in die wet opgenomen aansprakelijkheden. Artikel 34 Invorderingswet bevat een zogenoemde risicoaansprakelijkheid voor de inlener. Deze hoofdelijke aansprakelijkheid treedt in zodra de uitlener met de betaling van de loonheffingen en omzetbelasting in gebreke is. Dat is een aansprakelijkheid van rechtswege. [6] Aangezien sprake is van een hoofdelijke aansprakelijkheid staat het de Ontvanger in beginsel vrij om – in redelijkheid – te kiezen wie hij zal aanspreken. In verband met een voortvarende en efficiënte invordering kan niet van de Ontvanger worden gevergd dat hij een diepgaand onderzoek instelt naar de mate waarin de hoofdelijke schuldenaren qua verhaalsmogelijkheden van elkaar verschillen. Geen rechtsregel verplicht de Ontvanger dan ook om pas over te gaan tot het inroepen van inlenersaansprakelijkheid nadat hij de mogelijkheden bij de B.V. en haar bestuurders heeft uitgeput. In dit geval heeft de Ontvanger onderzoek gedaan naar verhaalsmogelijkheden bij de bestuurders van de B.V. De uitkomst daarvan was kennelijk dat die onvoldoende verhaal boden.
4.12.
Het Hof is van oordeel dat de Ontvanger zijn keuze om niet de bestuurders van de B.V. maar, onder anderen, belanghebbende als inlener aansprakelijk te stellen, afdoende heeft toegelicht en dat in redelijkheid niet kan worden gezegd dat de Ontvanger met zijn aldus gemotiveerde keuze in strijd heeft gehandeld met enig beginsel van behoorlijk bestuur.
4.13.
Niet in geschil is dat het niet aan de vof als inlener is te wijten dat de verschuldigde belastingen door de B.V. niet zijn betaald. Met dat wat de Ontvanger in de beschikking aansprakelijkstelling van 28 mei 2018 naar voren heeft gebracht heeft hij voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van verwijtbaar handelen door B.V. [7] Het Hof is dan ook van oordeel dat belanghebbende hoofdelijk aansprakelijk is:
- voor de schuld uit hoofde van de loonheffingen van de B.V. voor zover die schuld verband houdt met de door de werknemers van de B.V. voor de vof gedurende de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014 verrichte werkzaamheden; en
- voor de omzetbelastingschuld van de B.V. voor zover die schuld verband houdt met de ter beschikkingstelling van die werknemers aan de vof. [8]
4.14.
De hoofdelijke aansprakelijkheid van belanghebbende, als voormalig vennoot van de vof, is ontstaan bij de uitbetaling van het loon aan de bij de werkzaamheden ingeschakelde werknemers. [9] Die hoofdelijke aansprakelijkheid eindigt niet nadat de vof is beëindigd. Belanghebbende blijft volledig aansprakelijk voor de vóór die beëindiging ontstane schulden van de vof. [10]
4.15.
Ter zitting heeft belanghebbende aangevoerd dat indien de wet een aansprakelijkstelling in dit geval mogelijk maakt, het een slechte wet is. Het gaat de taak van de rechter echter te buiten om de regels in de Invorderingswet te veranderen. Het is immers de wetgever en niet de rechter die wetten vaststelt. De rechter mag de billijkheid van de wet niet beoordelen. [11]
4.16.
Het Hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de Ontvanger belanghebbende voor het juiste bedrag aansprakelijk heeft gesteld. Ter zitting is komen vast te staan dat belanghebbende de hoogte van de door de B.V. verschuldigde belasting voor de uitgeleende werknemers niet (langer) inhoudelijk betwist. [12] Het Hof is van oordeel dat de Ontvanger met dat wat hij in zijn beroepschrift in hoger beroep [13] en ter zitting heeft aangedragen niet kan worden verweten onzorgvuldig te hebben gehandeld gelet op de belangen van de diverse inleners. Zo heeft de Ontvanger bijvoorbeeld onweersproken gesteld dat zodra druk werd gezet op de B.V. daadwerkelijk betalingen binnenkwamen. De Ontvanger heeft daarbij gewezen op de overzichten van de openstaande belastingschulden van de B.V. De lopende verplichtingen over de maanden juli en augustus 2014 zijn wat betreft de loonheffingen en wat de betreft de omzetbelasting over de maand juli 2014 voldaan, terwijl de over augustus 2014 verschuldigd geworden omzetbelasting door verrekening voor meer dan de helft is betaald. Daarnaast werden geen zogenoemde ‘Verklaringen betalingsgedrag’ meer afgegeven. In zoverre is geen sprake van een situatie waarin de Ontvanger kan worden verweten dat hij stil heeft gezeten terwijl hij wist dat de B.V. de verschuldigde belastingen nog steeds niet betaalde. Anders dan de Rechtbank acht het Hof belanghebbende terecht en tot de juiste hoogte aansprakelijk gesteld.
4.17.
De regeling van de inlenersaansprakelijkheid heeft voor belanghebbende vergaande gevolgen. Zij zal op basis van de wettelijke regeling moeten opdraaien voor de door de B.V. verschuldigde, maar niet betaalde, loonheffingen en omzetbelasting die ziet op de door haar ingeleende arbeidskrachten. Daar staat tegenover dat belanghebbende niets heeft gedaan om haar aansprakelijkheid te beperken. Zo had zij verschuldigde bedragen (gedeeltelijk) kunnen storten op de zogenoemde g-rekening, dan wel met de B.V. in overleg kunnen treden om in het vervolg hiervan gebruik te maken. Daarnaast had belanghebbende zich kunnen vergewissen van het betalingsgedrag van de B.V. door het regelmatig opvragen van de in het vorige onderdeel genoemde verklaringen. Op die manier had zij de aan de inlening verbonden risico’s in kaart kunnen brengen en wellicht eerder de inlening van werknemers van de B.V. beëindigd. Het is immers aan belanghebbende om zich voorafgaand aan de inlening van werknemers te vergewissen van de aan die inlening verbonden risico’s.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond en het incidentele hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.C. Pieterse, voorzitter, mr. A. van Dongen en mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2021.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (M.J.C. Pieterse)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 16 maart 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Centrale Raad van Beroep 14 november 1990, nr. 1987/176, ECLI:NL:CRVB:1990:AN1944 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), AB 1991/410.
2.Hoge Raad 18 december 1992, nr. 14848, ECLI:NL:HR:1992:ZC0806 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), NJ 1993/734.
3.Hoge Raad 18 oktober 2002, nr. C01/075HR, ECLI:NL:HR:2002:AE5152.
4.Hoge Raad 13 maart 2015, nr. 14/00943, ECLI:NL:HR:2015:588.
5.Hoge Raad 25 september 2020, nr. 18/02732, ECLI:NL:HR:2020:1502.
6.Vergelijk Hoge Raad 18 oktober 2002, nr. C01/075HR, ECLI:NL:HR:2002:AE5152, rechtsoverweging 3.4.2, geciteerd in 4.7 van deze uitspraak.
7.Artikel 34, lid 5, Invorderingswet 1990.
8.Artikel 34, lid 1, Invorderingswet 1990.
9.Vergelijk Hoge Raad 18 december 1992, nr. 14848, ECLI:NL:HR:1992:ZC0806, rechtsoverweging 3.3, geciteerd in 4.6 van deze uitspraak en Centrale Raad van Beroep 14 november 1990, nr. 1987/176, ECLI:NL:CRVB:1990:AN1944, geciteerd in 4.5 van deze uitspraak.
10.Vergelijk Hoge Raad 25 september 2020, nr. 18/02732, ECLI:NL:HR:2020:1502, rechtsoverweging 2.2.4, geciteerd in 4.9 van deze uitspraak en Hoge Raad 13 maart 2015, nr. 14/00943, ECLI:NL:HR:2015:588, rechtsoverweging 3.4.3, geciteerd in 4.8 van deze uitspraak.
11.Artikel 11 Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk.
12.Artikel 49, lid 6, Invorderingswet 1990.
13.Zie onderdeel 2 van het hogerberoepschrift onder het kopje ‘Aanvullende feiten’.