ECLI:NL:GHARL:2021:2498

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 maart 2021
Publicatiedatum
16 maart 2021
Zaaknummer
200.277.613
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg pensioenontslagbeding en Haviltex-maatstaf in arbeidsovereenkomst met Orde van Advocaten

In deze zaak gaat het om de uitleg van een pensioenontslagbeding in de arbeidsovereenkomst van verzoekster, die in hoger beroep is gegaan tegen de beslissing van de kantonrechter. De kern van het geschil betreft de vraag wanneer de arbeidsovereenkomst van verzoekster eindigde: op de AOW-leeftijd of op de pensioenrichtleeftijd. Verzoekster, geboren in 1953, was in dienst bij de Orde van Advocaten en had een pensioenovereenkomst die haar de mogelijkheid bood om haar pensioen te laten ingaan tussen haar 65e en 70e jaar. De Orde stelde dat de arbeidsovereenkomst eindigde op de AOW-leeftijd, terwijl verzoekster betoogde dat dit de pensioenrichtleeftijd was, die op 68 jaar was vastgesteld.

Het hof oordeelde dat de term 'pensioengerechtigde leeftijd' in het pensioenontslagbeding moet worden uitgelegd aan de hand van het Haviltex-criterium, waarbij de subjectieve verwachtingen van partijen en de omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen. Het hof concludeerde dat partijen in hun eerdere communicatie en gedragingen de AOW-leeftijd als einddatum van de arbeidsovereenkomst hadden vastgesteld. Dit werd ondersteund door de feitelijke uitvoering van de arbeidsovereenkomst en de afspraken die waren gemaakt over de overdracht van werkzaamheden. Het hof bekrachtigde de beslissing van de kantonrechter en wees de verzoeken van verzoekster af, waarbij het ook oordeelde dat er geen sprake was van een pensioengat of schade als gevolg van de uitleg van het pensioenontslagbeding.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.277.613
(zaaknummer rechtbank Gelderland, locatie Arnhem 8145064)
beschikking van 1 maart 2021
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
in eerste aanleg: verzoekster,
hierna: [verzoekster] ,
advocaat: mr. D.J.B. de Wolff
tegen
de rechtspersoon naar publiek recht
Orde van Advocaten in het Arrondissement Gelderland,
gevestigd te Arnhem,
verweerder in hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerder,
hierna: de Orde,
advocaat: mr. M.J. Huisman.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de beschikking van de kantonrechter (rechtbank Gelderland, locatie Arnhem) van 5 februari 2020, hierna: de bestreden beschikking. Bij herstelbeschikking van 17 februari 2020 is de naam van de gedaagde hersteld, in die zin dat in plaats van ‘de Raad van de Orde in het Arrondissement Gelderland’ wordt gelezen ‘de Orde van Advocaten in het Arrondissement Gelderland’.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- het beroepschrift (met producties) van [verzoekster] , waarin de verzoeken zijn gewijzigd en vermeerderd, ter griffie ontvangen op 24 april 2020;
- het verweerschrift (met producties) van de Orde;
- de aanvullende producties van [verzoekster] , ingekomen op 2 juni 2020 en 13 augustus 2020, bij welke laatste akte het verzoek is verminderd;
- de op 4 september 2020 gehouden mondelinge behandeling, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd.
2.2
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft het hof beschikking bepaald op heden.

3.3. De feiten

3.1
Het hof gaat uit van dezelfde feiten als waarvan de kantonrechter is uitgegaan, nu geen van partijen daartegen bezwaar heeft gemaakt. Voor de leesbaarheid van deze beschikking zet het hof deze feiten – met enkele kleine aanvullingen – nog eens op een rij.
3.2
[verzoekster] , geboren [in] 1953, is [in] 1991 op basis van een mondelinge arbeidsovereenkomst in dienst getreden bij de Orde. Zij was toen 37 jaar. Laatstelijk betrof deze arbeidsovereenkomst een dienstverband als adjunct-secretaris voor 38 uur per week met een salaris van € 7.336,49 bruto per maand, exclusief 8% vakantiebijslag en een dertiende maand, wat neerkomt op een jaarsalaris van € 102.078,24 bruto.
3.3
Tussen [verzoekster] en de Orde bestaat sinds 1 januari 2005 een pensioenovereenkomst betreffende een aanvullend pensioen bij Centraal Beheer. Het betreft een zogenoemde beschikbare premieregeling. De pensioendatum van [verzoekster] is in het op 25 augustus 2005 door haar en de Orde ondertekende ‘deelnameformulier flexibel management pensioen’ bepaald op 1 juli 2018 (de eerste van de maand waarin [verzoekster] de leeftijd van 65jaar bereikt). Voor [verzoekster] geldt sinds (in ieder geval) 2018 dat zij de ingangsdatum van haar aanvullend pensioen zelf kan bepalen, namelijk op een moment tussen haar 65e en 70e. De pensioen(richt)leeftijd is sinds 2014 en 2018 opgetrokken tot - uiteindelijk - 68 jaar.
3.4
Partijen hebben de arbeidsovereenkomst schriftelijk vastgelegd in de overeenkomst tussen partijen van 26 oktober 2005. Over het einde van de arbeidsovereenkomst is het volgende pensioenontslagbeding opgenomen:
3.1.
Onverminderd het bepaalde in artikel 1 eindigt de arbeidsovereenkomst tussen partijen in ieder geval:
a.
a) (…)
b) als werkneemster de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt.
3.5
Partijen hebben in september 2019 overleg gevoerd over de ingangsdatum van het pensioen van [verzoekster] en het einde van het dienstverband. De insteek van de Orde was dat het dienstverband van [verzoekster] eindigde op 6 november 2019, zijnde de nu geldende AOW-gerechtigde leeftijd van [verzoekster] , namelijk 66 jaar en 4 maanden. De andersluidende insteek van [verzoekster] was dat zij gerechtigd is en ook de wens heeft om tot 6 juli 2021 (als zij 68 jaar wordt) door te werken.
3.6
[verzoekster] heeft per brief van 25 september 2019 aan de Orde haar standpunt over de pensioengerechtigde leeftijd uiteengezet. Hierop is per brief van 27 september 2019 door de Orde gereageerd. De Orde heeft laten weten het standpunt van [verzoekster] niet te onderschrijven.
3.7
Per brief van 27 september 2019 van de Orde aan [verzoekster] wordt aan [verzoekster] onder meer het volgende medegedeeld:
Op 6 november 2019 bereik jij de voor jou geldende AOW-gerechtigde leeftijd (66 jaar en 4 maanden). In jouw arbeidsovereenkomst met de Orde van Advocaten Gelderland van 26 oktober 2005 is in artikel 3 lid 1 onder b bepaald dat de arbeidsovereenkomst in ieder geval eindigt als jij de pensioengerechtigde leeftijd hebt bereikt. Naar ons oordeel wordt onder “de pensioengerechtigde leeftijd” in jouw arbeidsovereenkomst verstaan: “de AOW-gerechtigde leeftijd”.
Hierbij bevestigen wij namens de Orde van Advocaten Gelderland dat jouw arbeidsovereenkomst met de Orde op grond van het pensioenontslagbeding in artikel 3 lid 1 onder b van jouw arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt per de datum waarop jij de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. Dat betekent dat dinsdag 5 november a.s. jouw laatste werkdag is.
3.8
Na 5 november 2019 is [verzoekster] niet teruggekeerd op haar werkplek. Zij heeft de eigendommen van de Orde die zij onder zich had ingeleverd en feitelijk geen werkzaamheden meer voor de Orde verricht. Wel heeft [verzoekster] zich tegenover de Orde bereid en beschikbaar verklaard tot het verrichten van haar werkzaamheden na die datum.

4.Het verzoek/de verzoeken aan de kantonrechter en de beoordeling daarvan

4.1.
[verzoekster] heeft de kantonrechter verzocht:
primair
om de Orde te veroordelen om binnen twee weken aan [verzoekster] te betalen:
I de wettelijke transitievergoeding van € 102.078,24 bruto;
II de billijke vergoeding als bedoeld in artikel 7:681, eerste lid, sub a BW ten bedrage van € 27.355 bruto, althans een redelijk bedrag;
III de vergoeding als bedoeld in artikel 7:672, tiende lid BW, ten bedrage van € 24.304,00 bruto;
IV de wettelijk rente over de hiervoor genoemde bedragen, vanaf 5 november 2019, althans vanaf de datum van de beschikking;
subsidiair
I voor recht te verklaren dat de arbeidsovereenkomst eerst per 5 juli 2021 van rechtswege eindigt;
II de Orde te veroordelen tot betaling van het overeengekomen salaris tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd;
III [het hof begrijpt: de Orde te veroordelen om tot het rechtsgeldige einde van de arbeidsovereenkomst] [verzoekster] in staat te stellen haar werkzaamheden te blijven uitvoeren;
primair en subsidiair
veroordeling van de Orde in de proceskosten.
4.2.
[verzoekster] legde aan haar verzoeken ten grondslag dat het pensioenontslagbeding in artikel 3 lid 1 onder b van de arbeidsovereenkomst zo moet worden uitgelegd dat daarmee wordt bedoeld de datum dat [verzoekster] gerechtigd is tot pensioen in de zin van haar aanspraak op basis van de pensioenovereenkomst (volgens de huidige pensioenrichtleeftijd: als zij 68 wordt). Dit heeft volgens [verzoekster] tot gevolg dat de arbeidsovereenkomst niet van rechtswege is geëindigd per 5 november 2019. De brief van de Orde moet dan ook worden gezien als een voortijdige opzegging van de arbeidsovereenkomst, waarmee [verzoekster] niet heeft ingestemd. Om die reden is de opzegging onregelmatig geschied en heeft [verzoekster] recht op een transitievergoeding en een billijke vergoeding. Bovendien is de opzegtermijn van vier maanden niet in acht genomen. In het geval de brief van de Orde niet als opzegging te gelden heeft loopt de arbeidsovereenkomst door tot 6 juli 2021, zodat [verzoekster] , bereid en in staat om tot dan door te werken, recht heeft op salaris tot die datum.
4.3.
De Orde heeft afwijzing van de verzoeken bepleit. Volgens de Orde is de pensioengerechtigde leeftijd de AOW-leeftijd, zodat de arbeidsovereenkomst op 6 november 2019 rechtsgeldig is geëindigd.
4.4.
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking het verzochte afgewezen en [verzoekster] in de proceskosten veroordeeld (welke veroordeling uitvoerbaar bij voorraad is verklaard). De kantonrechter heeft - naar de kern - geoordeeld dat het pensioenontslagbeding tot gevolg heeft dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd op 6 november 2019. Daartoe is in essentie het volgende overwogen. De term ‘de pensioengerechtigde leeftijd’ in het pensioenontslagbeding moet worden uitgelegd aan de hand van het zogenoemde Haviltex-criterium, omdat alleen een taalkundige uitleg van het pensioenontslagbeding geen uitsluitsel geeft. De term ‘de pensioengerechtigde leeftijd’ kan immers zowel de AOW-leeftijd als de aanvullende pensioen(richt)leeftijd betekenen. De zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan het pensioenontslagbeding mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten in dit geval is dat de vastgestelde AOW-leeftijd gold als einde van het dienstverband.

5.De beoordeling in hoger beroep

Verzoek en standpunt van [verzoekster]
5.1.
legt zich niet neer bij de bestreden beschikking en voert daartegen in hoger beroep bezwaren aan (grieven). Van deze twaalf grieven heeft [verzoekster] ter zitting de eerste grief ingetrokken. De elf grieven die resteren zullen hierna niet afzonderlijk maar per onderwerp aan bod komen, voor zover dat voor de te nemen beslissing relevant is.
5.2
Ook heeft [verzoekster] in hoger beroep een deel van haar verzoek gewijzigd, omdat – kort gezegd – zij het inmiddels niet meer als reële mogelijkheid beschouwt om daadwerkelijk terug te keren naar haar werk. De wijziging ziet dus op het subsidiaire verzoek, dat niet langer is gericht op het voortduren van de arbeidsovereenkomst tot 5 juli 2021. [verzoekster] verzoekt het hof in plaats daarvan - voor het geval de (ongewijzigde) primaire vordering niet wordt toegewezen - de Orde te veroordelen om binnen twee weken na de datum van de beschikking aan [verzoekster] te betalen een bedrag van € 57.798,00 bruto als vergoeding voor pensioenschade, althans een bedrag dat het hof redelijk acht. Daarnaast had [verzoekster] in hoger beroep eerst een nieuw verzoek toegevoegd (zowel primair als subsidiair), dat zag op uitbetaling van opgebouwde en niet-genoten vakantiedagen met de wettelijke vertragingstoeslag en rente, maar dat deel van het verzoek is vervolgens weer ingetrokken. [verzoekster] verzoekt tenslotte in hoger beroep om de Orde in de proceskosten van in beide instanties te veroordelen.
Standpunt van de Orde
5.3
De Orde heeft op zijn beurt geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring of verwerping van het hoger beroep, met bekrachtiging van de bestreden beschikking, danwel afwijzing van de verzoeken van [verzoekster] , en veroordeling van [verzoekster] in de kosten van het hoger beroep (met wettelijke rente en nakosten). Ook de verweren van de Orde zullen hierna per onderwerp aan bod komen, voor zover dat voor de te nemen beslissing relevant is.
Kern van de zaak
5.4
Waar het in deze zaak om draait is de einddatum van de arbeidsovereenkomst. Dat is volgens de arbeidsovereenkomst bij het bereiken van de “pensioengerechtigde leeftijd” (artikel 3, het pensioenontslagbeding). Partijen zijn het erover eens dat dit beding ertoe strekt dat het dienstverband bij het intreden van die pensioengerechtigde leeftijd van rechtswege eindigt. De vraag die partijen verdeeld houdt is wanneer [verzoekster] geacht kan worden de pensioengerechtigde leeftijd te hebben bereikt: bij het bereiken van de AOW-leeftijd, dat wil zeggen op 6 november 2019, of bij het bereiken van de pensioenleeftijd op grond van de geldende pensioenregeling op 6 juli 2021. Tussen beide data zitten 20 maanden en dat maakt een belangrijk verschil voor de aanspraken die [verzoekster] al dan niet heeft.
Beoordelingskader
5.5
Het geschil van partijen richt zich dus op de uitleg van het pensioenontslagbeding in de arbeidsovereenkomst. Dat betekent dat het hof de desbetreffende bepaling zal moeten uitleggen aan de hand van het zogenaamde Haviltex-criterium. Dit houdt in dat de betekenis van een omstreden beding in een schriftelijke overeenkomst door de rechter moet worden vastgesteld aan de hand van wat partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij spelen alle omstandigheden van het geval een rol. De vraag naar de betekenis van het pensioenontslagbeding kan bijvoorbeeld niet alleen maar met een zuiver taalkundige uitleg worden beantwoord. Ook kan een rol spelen tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van hen kan worden verwacht. Als langs deze weg geen duidelijkheid kan worden verkregen waarmee het beding kan worden uitgelegd, kan dit betekenen dat onduidelijkheden voor rekening van de opsteller van het beding dienen te blijven, dat is in dit geval de Orde (dit wordt ook wel de uitleg contra proferentem genoemd). Zo heeft de kantonrechter de toetsing ook aangepakt.
Volgens [verzoekster] klopt deze aanpak niet. Volgens haar is het pensioenontslagbeding al voldoende duidelijk uit te leggen aan de hand van een taalkundige of getalsmatige benadering, zodat verdere uitleg niet nodig is. Als toch een (nadere) uitleg of betekenis moet worden gegeven dan is de eerste toets die moet worden verricht de beoordeling aan de hand van de contra proferentem regel, en pas als dat nog geen duidelijkheid oplevert, de Haviltex-maatstaf. Deze standpunten vinden echter geen steun in het recht.
Uitleg contra proferentem betreft geen rechtsregel die moet worden toegepast in de arbeidsrechtelijke verhouding tussen partijen, maar slechts een gezichtspunt. Als bij de uitleg van de rechtsverhouding tussen partijen aan de hand van de Haviltex-maatstaf op grond van relevante factoren, zoals de gedragingen van partijen (ook na de totstandkoming van de overeenkomst) kan worden uitgemaakt wat de subjectieve verwachtingen en bedoelingen van partijen waren, bestaat er geen ruimte meer om op de rechtsverhouding tussen partijen een uitleg contra proferentem toe te passen (zie ook ECLI:NL:PHR:2021:51 bij HR 19-02-2021).
Is de tekst al duidelijk genoeg?
5.6
Volgens [verzoekster] wijst de taalkundige uitleg van ‘pensioengerechtigde leeftijd’ in dit geval duidelijk op de pensioenleeftijd. Er staat niet: ‘AOW-leeftijd’. Pensioenwetgeving is niet van toepassing op de AOW. De pensioenaanspraak betreft een arbeidsvoorwaarde die ontstaat op basis van een pensioenovereenkomst, in dit geval neergelegd in het pensioenreglement (productie 7 bij verzoekschrift). Daarin staat bij punt 24 een definitie van het begrip ‘pensioengerechtigde’: “degene voor wie het pensioen op grond van een pensioenovereenkomst is ingegaan”. Op basis van deze taalkundige duidelijkheid is het pensioenontslagbeding al helder uit te leggen volgens [verzoekster] .
Het hof gaat in deze opvatting niet mee. Met alleen de arbeidsovereenkomst in de hand (de taalkundige uitleg) is de vraag wat met artikel 3 is bedoeld in dit geval niet goed te beantwoorden. Dat komt omdat het stelsel van pensioen en AOW is veranderd. In het algemene spraakgebruik werd, zoals partijen wel onderkennen, gedurende een lange periode “pensioengerechtigde leeftijd” gebruikt om zowel de AOW-leeftijd als de leeftijd van het (aanvullend) pensioen aan te duiden. In beide gevallen ging het namelijk om het bereiken van de 65-jarige leeftijd. Destijds leverde een bepaling als artikel 3 van de arbeidsovereenkomst dan ook weinig verwarring op. In de periode dat de zaken er zo voor stonden hebben partijen met elkaar de arbeidsovereenkomst en het pensioenontslagbeding vastgelegd. De moeilijkheid is nu dat de pensioen(richt)leeftijd en de AOW-leeftijd ná het vastleggen van de afspraken in de arbeidsovereenkomst uit elkaar zijn gaan lopen. De AOW-leeftijd is vanaf 1 januari 2013 stapsgewijs verhoogd en is voor [verzoekster] 66 jaar en 4 maanden. Vanaf 1 januari 2014 is ook de pensioenrichtleeftijd (een wettelijke term, waarmee wordt aangeduid de leeftijd die het richtsnoer is voor fiscale toelaatbaarheid van de pensioenregeling) stapsgewijs verhoogd, deze ligt nu op 68 jaar. In de pensioenregeling die met Centraal Beheer is aangegaan voor de werknemers van de Orde is de pensioendatum gedefinieerd als de datum waarop het levenslange ouderdomspensioen van de (gewezen) deelnemer feitelijk ingaat, die in de nu geldende versie van de pensioenregeling is bepaald op 68 jaar (hierna: de pensioenleeftijd). Dit verschil heeft geleid tot de onderhavige discussie en maakt dat een nadere uitleg noodzakelijk is, waarbij naar meer dan alleen het taalkundige aspect dient te worden gekeken.
Hoedanigheid en rechtskennis van partijen
5.7
Om te kunnen duiden wat de gemaakte afspraak in het pensioenontslagbeding betekent is het van belang om stil te staan bij de vraag welke mate van kennis en inzicht bij partijen aanwezig kan worden verondersteld. In dit geval staat vast dat partijen aan beide kanten juridisch onderlegd zijn. Voor de Orde spreekt dat vanzelf. Vast staat dat de Orde de schriftelijke vastlegging van de arbeidsovereenkomst heeft opgesteld, inclusief het ontslagbeding. [verzoekster] is jurist en heeft lange tijd gewerkt als advocaat. [verzoekster] voert aan dat de Orde zowel in haar hoedanigheid van werkgever als vanwege de ondersteuning en deskundigheid waarop zij kan bogen beter thuis is in de gespecialiseerde materie van het pensioenrecht en dat het kennisniveau van partijen wat dat betreft niet op één lijn te stellen is. Ook met die nuancering blijft overeind dat [verzoekster] blijk heeft gegeven van een bovengemiddelde deskundigheid en alertheid op het vlak van haar arbeidsvoorwaarde en pensioenaanspraken. Uit het dossier (met name de talrijke producties bij het verweerschrift in eerste aanleg) blijkt dat [verzoekster] vanaf 2000 uitvoerige uitwisselingen en langlopende discussies met de Orde heeft gehad over haar salaris en haar pensioenvoorziening, waarbij naar voren komt dat zij door de jaren heen haar belangen oplettend heeft bewaakt en zich daarvoor van de nodige informatie en advies heeft voorzien. Uit het bestreden vonnis blijkt dat het voorgaande voldoende in de uitleg van het pensioenontslagbeding is betrokken.
Bedoeling ten tijde van het vastleggen van de arbeidsovereenkomst
5.8
Toen partijen het pensioenontslagbeding met elkaar aangingen is nooit expliciet gemaakt of hen daarbij de AOW-leeftijd of de pensioenrichtleeftijd voor ogen stond, zoveel is duidelijk uit hetgeen over en weer is aangevoerd. Dat is ook niet vreemd, zoals blijkt uit de overwegingen onder 5.6, nu er destijds niet veel aanleiding bestond om daarover nader de gedachten te bepalen. Men ging uit van de 65-jarige leeftijd. Volgens [verzoekster] was het hoe dan ook de bedoeling van partijen om voor [verzoekster] een zo optimaal mogelijk inkomen na pensionering mogelijk te maken, maar daarvoor heeft zij - in het licht van de betwisting daarvan door de Orde en gelet op de aard van het pensioenontslagbeding (dat geacht moet worden vooral te zijn geschreven ten gunste van de werkgever) - onvoldoende onderbouwing aangereikt. Ook de door haar genoemde getalsmatige benadering, waarbij volgens [verzoekster] doorslaggevende betekenis moet worden toegekend aan het feit dat de AOW-uitkering veel lager is dan het aanvullend pensioen (€ 1.250 per maand aan pensioen tegenover de AOW-uitkering van € 843,78 per maand), biedt dus op zichzelf geen uitkomst bij de uitleg van het pensioenontslagbeding.
Situatie vóór het intreden van de wetswijzigingen
5.9
Vast staat ook dat partijen over de betekenis van het pensioenontslagbeding geen nader overleg hebben gevoerd of nadere afspraken hebben gemaakt in de fase dat de wetswijzigingen ophanden waren die maakten dat de AOW-leeftijd en de pensoenrichtleeftijd gingen divergeren (dus vóór 2013 en 2014). Daartoe bestond wel aanleiding, gelet op de formulering van het pensioenontslagbeding, dat daarmee voor tweeërlei uitleg vatbaar werd. Het hof acht het verwijt van [verzoekster] , dat de Orde in die fase deze veranderingen als goed werkgever had moeten onderkennen en duidelijkheid had moeten scheppen, op zichzelf dan ook terecht.
Situatie na het intreden van de wetswijzigingen
5.1
Gelet op al het voorgaande komt het zwaartepunt van de beoordeling te liggen op de verklaringen en gedragingen van partijen na die wetswijzigingen, hoe zij dat over en weer hebben mogen opvatten en wat zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. In dat licht is het volgende van belang.
5.11
In 2014 is de Orde aan de slag gegaan met het verwerken van de wetswijzigingen ten aanzien van AOW en pensioen in het personeelsreglement. Uit hoofde van haar functie bij de Orde was [verzoekster] hierbij betrokken. Zij stelde in augustus 2014 ten behoeve van de Orde een concept-personeelsreglement op waarin onder meer was opgenomen dat er nadere informatie over het pensioen beschikbaar komt in verband met de gevolgen van de meest recente wetswijziging en dat de beëindiging van het dienstverband geschiedt door het bereiken van de AOW-leeftijd. Eveneens in augustus 2014 is aan de medewerkers van de Orde, onder wie [verzoekster] , een offerte voor de wijziging van de pensioenregeling voorgelegd naar aanleiding van de gewijzigde pensioenrichtleeftijd (naar toen nog 67, dat was toen al hoger dan de destijds geldende AOW-leeftijd). [verzoekster] stemde ermee in dat deze nieuwe regeling werd aangegaan, wat vervolgens is gebeurd met de bevestiging door de Orde in oktober 2014. In 2015 schakelde de Orde een externe pensioenadviseur in, [B] (hierna: [B] ), die per werknemer heeft bekeken wat de gevolgen van de wetswijzigingen waren. De inschatting van [B] was dat deze gevolgen niet nadelig waren voor de werknemers van de Orde. De werknemers zijn over dit alles geïnformeerd, onder meer tijdens een pensioenpresentatie. Hieruit blijkt dat in 2014/2015 tussen partijen al gerichte uitwisselingen hebben plaatsgevonden ten aanzien van de wetswijzigingen en de gevolgen daarvan voor het aanvullend pensioen voor werknemers van de Orde, waarbij het uitgangspunt is geweest dat doorgewerkt werd tot de (verhoogde) AOW-leeftijd. Dat het pensioenreglement een standaardregeling betreft die in het hele land door advocatenordes wordt gebruikt, zoals [verzoekster] aanvoert, doet niet af aan deze bekendheid van beide partijen met de geldende regelgeving en uitgangspunten in het personeelsreglement en de gewijzigde pensioenregeling in deze fase.
5.12
In 2017 is tussen partijen voor het eerst concreet besproken wanneer de arbeidsovereenkomst van [verzoekster] tot een einde zou komen. De aanleiding voor dat gesprek was dat de dochter van [verzoekster] in dienst wilde treden bij de Orde en het onwenselijk werd geacht als twee directe verwanten in een dergelijke kleine organisatie werkzaam zouden zijn. De Orde heeft over de vervolgens gemaakte afspraken het volgende onbetwist gesteld. [verzoekster] heeft naar aanleiding van deze discussie medegedeeld dat zij in ieder geval niet tot haar pensioen in november 2019 zal blijven werken, maar dat zij zeer waarschijnlijk nog een maximaal jaar zou blijven en in de zomer van 2018 zou vertrekken. Haar dochter is vervolgens per 1 juni 2017 in dienst getreden bij de Orde als coördinator secretariaat. Afgesproken werd dat [verzoekster] zou worden opgevolgd door [C] (hierna: [C] ) en dat door partijen tijdig voor overdracht van de werkzaamheden van [verzoekster] zou worden zorggedragen. Uit deze uitwisselingen uit 2017 blijkt dat partijen beiden uitgingen van november 2019 (dus het bereiken van de AOW-leeftijd) als geldende einddatum van de arbeidsovereenkomst.
5.13
Per 1 januari 2018 is de pensioenrichtleeftijd (verder) verhoogd naar 68 jaar. In het najaar van 2017 is [verzoekster] (net als de overige werknemers van de Orde) door [B] geïnformeerd over de desbetreffende wetswijzigingen (waaronder het verschil tussen de ingangsdatum pensioen en de AOW-leeftijd) en de individuele gevolgen daarvan. Op 26 oktober 2017 heeft [verzoekster] een voorgedrukte verklaring ondertekend die haar door de Orde was voorgelegd, waarin onder meer staat dat zij uitleg heeft gekregen over haar pensioenregeling en dus bekend is met de inhoud, en dat zij weet dat zij op basis van de huidige pensioenopbouw een tekort zal hebben op de pensioendatum.
5.14
In de zomer van 2018 is het niet gekomen tot een einde van de arbeidsovereenkomst. In het voorjaar was een conflict ontstaan tussen [verzoekster] en de toenmalige deken. [verzoekster] heeft toen te kennen gegeven dat zij eerst weer goed in haar vel moest zitten voordat zij kon beslissen over een afscheid vóór haar pensioendatum, dat dan mogelijk eind 2018 of in de zomer van 2019 zou zijn. In november 2018 heeft een bemiddeling plaatsgevonden tussen [verzoekster] en de Orde vanuit het landelijk dekenberaad, die heeft geleid tot een aantal afspraken. De deken heeft ermee ingestemd om vrijwillig tussentijds af te treden en [verzoekster] heeft ermee ingestemd om uiterlijk met ingang van 6 november 2019 (bij het bereiken van de AOW-leeftijd) te vertrekken. Voorafgaand aan dit einde dienstverband zou [verzoekster] voor de zomer van 2019 haar werkzaamheden afbouwen en overdragen aan haar opvolger, [C] , waarna zij dan tot 6 november 2019 zou zijn vrijgesteld van haar taken. Eind december 2018 zijn de eerste plannen voor de overdracht van de werkzaamheden van [verzoekster] uitgewerkt en door partijen in gang gezet.
5.15
In het voorjaar van 2019 hebben partijen met elkaar afgestemd wanneer en op welke wijze bij het afscheid van [verzoekster] zou worden stilgestaan en op welke wijze daarover zou worden gecommuniceerd. Met instemming van [verzoekster] is tijdens de jaarvergadering van de Gelderse balie op 15 maart 2019 aangekondigd dat [verzoekster] in november 2019 met pensioen gaat en dat het afscheid in maart 2020 zal plaatsvinden. De overdacht van de werkzaamheden van [verzoekster] aan [C] ging in deze periode voort.
5.16
Op 14 mei 2019 heeft op het bureau van de Orde een presentatie plaatsgevonden door [B] over onder meer een mogelijke overstap naar een andere pensioenuitvoerder. Tijdens deze presentatie kwam ook de verhoogde pensioenrichtleeftijd (68 jaar) aan de orde. [verzoekster] gaf daarna te kennen dat zij hierdoor schade zal lijden. Op 31 mei 2019 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen [verzoekster] en de (nieuwe) deken en een lid van de Orde, onder meer over gerezen weerstanden en spanningen op de werkvloer. In juni 2019 heeft [verzoekster] de overdracht van taken aan [C] voortgezet. Er vonden in de maanden die volgden nog enkele uitwisselingen en besprekingen plaats tussen de Orde en [verzoekster] over de schade die zij stelt te zullen lijden vanwege het verhogen van de pensioenrichtleeftijd, een standpunt dat de Orde niet onderschrijft. Partijen kwamen hier niet uit.
5.17
In een e-mailbericht van 2 september 2019 aan de Orde stelt [verzoekster] zich voor het eerst op het standpunt dat haar dienstverband pas zal eindigen bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van 68 jaar, dus niet de AOW-leeftijd. Dit standpunt is herhaald in de brief die haar gemachtigde, tot wie zij zich inmiddels had gewend, op 25 september 2019 aan de Orde stuurde. De Orde heeft daarop gereageerd met de brief van 27 september 2019 (zie hierboven bij de feiten onder 2.6).
Tussenconclusie: pensioengerechtigde leeftijd betekent in dit geval AOW-leeftijd
5.18
Uit al het voorgaande maakt het hof het volgende op. In de afspraken, zoals die in 2005 zijn vastgelegd, zijn partijen uitgegaan van het einde van de arbeidsovereenkomst per 6 juli 2018, zijnde de datum waarop [verzoekster] 65 jaar zou worden. Dat was het ijkmoment voor het ingaan van zowel haar AOW als het aanvullend pensioen en vormde dus “de pensioengerechtigde leeftijd”. Partijen voorzagen destijds niet dat AOW-leeftijd en pensioenrichtleeftijd uit elkaar zouden gaan lopen en hebben dus geen keuze gemaakt voor de ene of de andere datum ingeval de term “pensioengerechtigde leeftijd” niet meer beide ladingen zou dekken. Er is in dat opzicht achteraf bezien een leemte in de arbeidsovereenkomst ontstaan. In de periode na de wetswijzigingen hebben partijen adequate informatie over de wetswijzigingen uitgewisseld en zich nader kunnen bepalen tot de ontstane situatie. Uit hun verklaringen en gedragingen tegenover elkaar blijkt duidelijk dat zowel de Orde als [verzoekster] de AOW-leeftijd voor [verzoekster] (inmiddels verschoven naar 6 november 2019) aanmerkten als de einddatum van de arbeidsovereenkomst in de zin van het pensioenontslagbeding. Partijen waren het daarover dus eens en maakten dat aan elkaar voldoende duidelijk kenbaar. Zij hebben in zoverre met elkaar de ontstane leemte ingevuld. Aan deze nadere, preciserende invulling van de eerder overeengekomen bepaling hebben partijen ook al over en weer uitvoering gegeven, door plannen te maken voor de overdracht van de werkzaamheden en het uitvoeren daarvan en door het uitzetten van een tijdpad van bekendmaking van het vertrek en afscheid (intern en extern), steeds na onderlinge afstemming en aan zowel genoemde plannen als genoemd tijdpad daadwerkelijk uitvoering te geven.
Dit alles betekent dat de term “pensioengerechtigde leeftijd” in het pensioenontslagbeding op basis van de door partijen (nader) daaraan gegeven invulling in hun rechtsverhouding betekent: de AOW-leeftijd. Dit betekent dat de Orde ervan uit mocht gaan dat [verzoekster] afscheid zou nemen op 6 november 2019, zoals het is verwoord in de brief van 27 september 2019 van de Orde aan [verzoekster] .
Dit oordeel betekent ook dat het hof niet toekomt aan uitleg contra proferentem en dat de door [verzoekster] aangevoerde argumenten die gericht zijn op een andere uitleg niet worden gevolgd. Het hof gaat op die argumenten nader in de volgende overwegingen.
Pensioenleeftijd is niet de overeengekomen einddatum
5.19
[verzoekster] betoogt dat niet de AOW-leeftijd, maar de verhoogde aangepaste pensioenleeftijd tussen partijen (nader) is overeengekomen als einddatum van de arbeidsovereenkomst. Volgens [verzoekster] volgt dat uit de verhoging van de pensioenleeftijd naar 68 jaar, die deel uitmaakt van de arbeidsovereenkomst, zoals blijkt uit het pensioenoverzicht (productie 7, pagina 3, verzoekschrift eerste aanleg). De Orde is in 2014 met deze aanpassing akkoord gegaan. De Orde had er op dat moment ook voor kunnen kiezen om de pensioenleeftijd gelijk te laten lopen met de AOW-leeftijd, maar heeft dat niet gedaan, aldus [verzoekster] .
De vraag die voorligt kan echter met deze door [verzoekster] aangedragen gegevens niet worden beantwoord zoals zij voorstaat. De noodzaak om de betekenis van de term “pensioengerechtigde leeftijd” in het pensioenontslagbeding uit te leggen is niet ingegeven door onduidelijkheid over de leeftijd waarop de aanspraak op aanvullend pensioen zou ingaan voor werknemers van de Orde (in de periode vanaf 2013/2014). De kwestie die uitleg behoeft is de vraag wat die term in de arbeidsovereenkomst zelf betekent in de rechtsverhouding tussen partijen. Die vraag is hiervoor onder 5.18 beantwoord. Dat in 2014 de pensioenleeftijd is verhoogd leidt niet tot een andere uitleg van het pensioenontslagbeding. De ingangsdatum van het aanvullend pensioen is immers afhankelijk van de keuze van de werknemer en kan dus niet dienen als ijkmoment. Dat ijkmoment dient namelijk een objectief bepaalbaar, vaststaand moment dient te zijn. Zonder een aanvullende onderbouwing, die ontbreekt, biedt de verhoging van de pensioenleeftijd in 2014 dan ook onvoldoende houvast voor de gedachte dat hiermee ook een nadere invulling van het pensioenontslagbeding is beoogd.
Betekenis gedragingen en verklaringen [verzoekster]
5.2
[verzoekster] voert aan dat uit haar verklaringen en gedragingen in de periode van 2013 tot september 2019 niet kan worden opgemaakt dat zij akkoord ging met de einddatum van de arbeidsovereenkomst per AOW-datum. Zij brengt in dit verband kort gezegd het volgende naar voren. Tot in 2018 was steeds een andere einddatum dan de AOW-datum aan de orde, toen [verzoekster] overwoog te stoppen in 2017 en 2018. Begin 2019 heeft [verzoekster] zich aanvankelijk neergelegd bij de visie van de Orde dat 5 november 2019 de einddatum zou zijn, maar dat was in een situatie waarin:
- zij door nalaten van de Orde onbekend was met de omvang van het pensioengat dat voor haar zou ontstaan als niet de pensioenrichtleeftijd, maar de AOW-datum als einddatum van de arbeidsovereenkomst zou gelden en zij daarin pas in september 2019 echt inzicht verkreeg;
- het einde van de arbeidsovereenkomst per november 2019 door de Orde als werkgever aan [verzoekster] als werknemer werd gepresenteerd als een vanzelfsprekendheid, waartegen zij niets in te brengen had en
- zich kort daarvoor een crisis had voorgedaan in de relatie tussen [verzoekster] en de toenmalige deken, wat voor [verzoekster] zeer ingrijpend was in meerdere opzichten en waardoor haar aandacht elders lag.
Gelet op die omstandigheden kan geen betekenis of gewicht toekomen aan de gedragingen van [verzoekster] bij de uitleg van het pensioenontslagbeding, aldus [verzoekster] .
Het hof gaat hierna op deze aspecten in.
Pensioengat?
5.21
De grote drijfveer om (ook) in hoger beroep de einddatum van de arbeidsovereenkomst aan te vechten is voor [verzoekster] , zo blijkt uit de stukken en ook uit de door haar op zitting gegeven toelichting, dat er naar haar overtuiging sprake is van een pensioengat. Hiermee bedoelt [verzoekster] dat zij wordt benadeeld omdat zij gedurende de periode die ligt tussen de AOW-leeftijd op 6 november 2019 en de pensioenleeftijd op 6 juli 2021 geen aanvullend pensioen meer kan opbouwen, wat resulteert in een lagere pensioenaanspraak. [verzoekster] ontleent dit met name aan een e-mailbericht dat zij ontving van [B] op 4 september 2019 (productie 3 bij verzoek eerste aanleg), waarin onder meer is berekend dat [verzoekster] , als zij zou stoppen met werken op 6 november 2019 en haar pensioen vanaf 68-jarige leeftijd zou laten uitkeren, ongeveer € 13.327,00 bruto per jaar aan aanvullend pensioen zou ontvangen. In de situatie dat [verzoekster] door zou werken tot haar 68e zou dit volgens [B] een bedrag van ongeveer € 15.174,00 bruto per jaar zijn. Volgens [verzoekster] was dit nadeel voor haar pas echt met dit bericht inzichtelijk gemaakt en kan daarom aan haar eerdere uitlatingen over haar vertrek per november 2019 geen betekenis worden gehecht. Deze gedachtegang is echter om meerdere redenen niet juist. Het hof legt dit uit.
5.22
De vraag rijst of [verzoekster] de juiste grootheden tegen elkaar afzet wanneer zij stelt dat zij door de bepaling van de einddatum van de arbeidsovereenkomst op de AOW-datum is benadeeld in haar pensioenopbouw. Toen partijen in 2005 de afspraken vastlegden in de arbeidsovereenkomst gingen zij ervan uit dat de einddatum van de arbeidsovereenkomst zou vallen op de 65e verjaardag van [verzoekster] , dus op 6 juli 2018. Vanuit dat uitgangspunt bekeken is er dus geen sprake van een pensioenopbouw die korter heeft geduurd dan partijen destijds voor ogen stond, en in die zin ook niet van een benadeling. Met een einddatum gelijk aan de AOW-datum, wat in elk geval in praktische zin in 2005 de voorzienbare situatie was, heeft [verzoekster] juist een langere werkzame periode met pensioenopbouw gerealiseerd dan waarop zij destijds kon rekenen. Wel kan aan [verzoekster] worden toegegeven dat er een korting wordt toegepast als zij haar pensioen eerder laat ingaan dan bij het bereiken van het 68e levensjaar. Voorheen hoefde de pensioengerechtigde zich over een dergelijke korting niet te bekommeren. Dat het financiële plaatje voor [verzoekster] ook daadwerkelijk slechter uitpakt dan de voorheen geldende pensioenopbouw tot het 65e levensjaar, waarna gelijktijdige uitkering van AOW en aanvullend pensioen zouden zijn gevolgd, is echter niet gezegd en blijkt evenmin uit de onderbouwing die is gegeven.
Onvoldoende duidelijkheid?
5.23
Ook de stelling dat pas in september 2019 voldoende duidelijk werd wat de concrete gevolgen waren voor de pensioenaanspraak van [verzoekster] bij hantering van de AOW-datum als einddatum van de arbeidsovereenkomst in plaats van de pensioenleeftijd volgt het hof niet. Dat er meer pensioen wordt opgebouwd als er langer wordt doorgewerkt ligt op zichzelf al voor de hand. Uit hoofde van haar functie zat [verzoekster] bovendien dicht bij het vuur als het ging om de informatievoorziening over rechtspositionele zaken die het personeel van de Orde betreffen. Zo was zij in 2014 betrokken bij het opstellen van het personeelsreglement, waarin naar aanleiding van de wetswijzigingen (inhoudelijke en tekstuele) aanpassingen waren doorgevoerd juist ook ten aanzien van de einddatum van de arbeidsovereenkomsten. Zij ontving schriftelijke overzichten van de nieuwe pensioensregeling en van haar individuele aanspraken. In het Uniform Pensioenoverzicht (UPO) 2019, dat eind 2018 door Centraal Beheer was opgesteld en dat [verzoekster] had ontvangen (productie 7 bij het verzoek in eerste aanleg), is te lezen dat de beleggingswaarde van het pensioen is berekend, uitgaande van een pensioenleeftijd van 68 jaar en dat het een verschil maakt voor de hoogte van het aan te kopen pensioen of er tot het 68e levensjaar wordt doorgewerkt. Ook uit eerdere UPO’s was al op te maken dat de pensioenopbouw afhankelijk was van hoe lang er werd doorgewerkt en dat de pensioenleeftijd was gaan afwijken van de AOW-leeftijd. Van belang is voorts dat [verzoekster] vanuit haar functie contact onderhield met de externe pensioenadviseur, [B] , die pensioenvoorlichtingen aan de werknemers gaf, onder wie [verzoekster] . Ook blijkt dat zij een jarenlange, zeer uitvoerige correspondentie heeft gevoerd met de Orde over allerlei aspecten van haar salaris en pensioen, waaruit blijkt dat zij haar belangen op een alerte en geïnformeerde wijze bewaakte. Gelet op dit alles en haar eigen kennis en kunde als jurist en advocaat, aangevuld met de tips en adviezen die zij naar eigen zeggen van derden kreeg, kan niet worden gezegd dat pas in september 2019 voor [verzoekster] duidelijk werd dat (en in welke mate) het gunstiger was voor haar pensioenopbouw als de einddatum van haar arbeidsovereenkomst zou samenvallen met de pensioenleeftijd in de pensioenregeling (68 jaar).
Voldongen feit en/of onoplettendheid door omstandigheden?
5.24
Dat [verzoekster] zich heeft laten leiden door hetgeen door de Orde als voldongen feit naar voren werd gebracht (dat de einddatum van de arbeidsovereenkomst samenviel met de AOW-datum) laat zich met voorgaande niet rijmen, net zomin als dat de conflictsituatie met de voormalige deken tot onoplettendheid aan haar zijde heeft geleid. Het dossier spreekt dat tegen. [verzoekster] had immers, met het oog op de indiensttreding van haar dochter bij de Orde, aangekondigd om al in de zomer van 2018 te zullen vertrekken. Naar aanleiding van de conflictsituatie met de voormalige deken die in het voorjaar van 2018 ontstond koos [verzoekster] er vervolgens voor om niet als afgesproken in de zomer van 2018 te stoppen met werken. Zij besloot juist langer de tijd te nemen om over haar vertrekdatum na te denken, omdat ze naar eigen zeggen pas een beslissing daarover wilde nemen als zij weer lekker in haar vel zat. Dat duidt niet op onoplettendheid, maar op alertheid ten aanzien van de eigen rechtspositionele belangen, ook in stressvolle situaties. [verzoekster] heeft alles bij elkaar genomen ruimschoots de tijd gehad om na te denken over haar vertrekdatum, die - evenals het pensioen - nadrukkelijk en herhaaldelijk aan de orde was gesteld.
Zorgplicht van de Orde?
5.25
Als gezegd had de Orde als goed werkgever al voor het intreden van de wetswijzigingen in 2013 en 2014 duidelijkheid moeten scheppen over de betekenis van de term “pensioengerechtigde leeftijd” in artikel 3 van de arbeidsovereenkomst. Door de uitwisselingen van informatie en afstemming die vanaf 2014 wel vanuit de Orde heeft plaatsgevonden is deze scheefheid wel voldoende rechtgetrokken. Al met al heeft [verzoekster] ruimschoots voldoende en tijdig kunnen overzien waarmee zij instemde, toen partijen nadere invulling gaven aan genoemde term door het einde van de arbeidsovereenkomst te laten samenvallen met de ingangsdatum van de AOW-uitkering. Niet kan worden gezegd dat zij meer of andere voorlichting van de Orde had moeten krijgen om te begrijpen waar het om ging. Als er al sprake was van onoplettendheid aan de zijde van [verzoekster] dient dat voor haar eigen rekening te blijven. De zorgplicht van de werkgever strekt niet zover dat de Orde haar daarvoor had dienen te behoeden door haar actief te attenderen op een mogelijk gunstiger pensioenopbouw bij een latere einddatum.
Gedragingen en verklaringen [verzoekster] tellen mee
5.26
De betekenis van de gedragingen en verklaringen van [verzoekster] in de periode 2014-2019 die blijk gaven van instemming met de AOW-datum als einddatum van de arbeidsovereenkomst in de zin van het pensioenontslagbeding hoeft dan ook niet terzijde te worden geschoven of beperkt.
Passen de afspraken in het wettelijk systeem?
5.27
[verzoekster] bestrijdt in hoger beroep ook de overweging van de kantonrechter dat het past in het systeem van het Nederlandse ontslagrecht dat het einde van een dienstverband in beginsel samenvalt met de AOW-leeftijd. Zij verwijst in dat verband naar de - niet aangenomen - Motie Noten uit 2012 (productie 8 bij verzoekschrift eerste aanleg) en wetswijzigingen van nadien waarmee beoogd is om doorwerken na het bereiken van de AOW-leeftijd te bevorderen. Dit betoog doet op zichzelf in algemene zin niet af aan de juistheid van deze overweging van de kantonrechter, gelet op bijvoorbeeld de opzeggingsmogelijkheid zoals die is opgenomen in artikel 7:669 lid 4 BW en de uitzondering ten aanzien van de aanspraak op transitievergoeding in artikel 7:673 lid 7, aanhef en onder b BW. Voor dit specifieke geval staat echter het volgende voorop. De wet laat aan partijen bij een arbeidsovereenkomst de ruimte een pensioenontslagbeding op te nemen dat ertoe strekt dat het einde van die arbeidsovereenkomst op enig moment van rechtswege intreedt zoals bedoeld in artikel 7:667 lid 1 BW. Van belang is wel dat dit moment objectief bepaalbaar moet zijn, en dus niet afhankelijk van de wil van één van partijen. Daarvan is in dit geval ook sprake. Zoals het hof hiervoor al heeft geoordeeld hebben partijen het pensioenontslagbeding zoals zij dat zijn overeengekomen nader gepreciseerd in die zin dat de term “pensioengerechtigde leeftijd” in artikel 3 van de arbeidsovereenkomst betekent: de AOW-leeftijd. Uit de wet vloeit voort dat dit moment voor [verzoekster] ligt op 6 november 2019. Het stond partijen vrij om die keuze te maken, nu deze afspraak niet in strijd is met de wet. Daarmee is de kous in dit geval dus al af en behoeft het systeem van het Nederlandse ontslagrecht in dit kader geen nadere bespreking.
Beroep op uitspraak van het Hof Amsterdam
5.28
[verzoekster] doet een beroep op het arrest in kort geding van het Gerechtshof Amsterdam van 10 september 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:3347). Volgens haar verschilt die zaak niet essentieel van deze zaak. De kantonrechter heeft geoordeeld dat dit beroep op het Amsterdamse arrest niet opgaat. In eerste aanleg was ook nog een andere uitspraak aan de orde gesteld van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 22 maart 2016 (ECLI:NL:GHSE:2016:1083). In het arrest uit Amsterdam is in de kern overwogen dat de pensioengerechtigde leeftijd in het pensioenontslagbeding de leeftijd is die volgt uit het pensioenreglement en in het arrest uit ’s-Hertogenbosch (ook een kort geding) is geoordeeld dat het in die zaak de AOW-leeftijd betreft. [verzoekster] verwijst in hoger beroep slechts naar de uitspraak uit Amsterdam ter ondersteuning van haar stellingen. Uit deze uitspraken blijkt echter vooral dat de beoordeling in elke concrete zaak afhangt van de omstandigheden van het geval. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat een beroep op het Amsterdamse arrest vanwege verschil in omstandigheden niet opgaat.
Conclusie ten aanzien van het primaire verzoek
5.29
Nu uit het voorgaande volgt dat het pensioenontslagbeding ertoe leidt dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege is geëindigd op 6 november 2019, falen de grieven die erop gericht zijn dat het primaire verzoek alsnog wordt toegewezen. Er is immers geen sprake van een opzegging (in de zin van artikel 7:669 lid 1 BW) van de arbeidsovereenkomst met de brief van de Orde van 27 september 2019. Met die vaststelling ontvalt reeds de grondslag aan de verzochte toekenning van de diverse vergoedingen.
Conclusie ten aanzien van het subsidiaire verzoek
5.3
Ook de grieven van [verzoekster] die gericht zijn op toewijzing van het (gewijzigde) subsidiaire verzoek dat ziet op vergoeding van pensioenschade, slagen niet. Dit onderdeel van het verzoek is gebaseerd op het uitgangspunt dat er sprake is van een pensioengat waardoor [verzoekster] schade lijdt. Volgens [verzoekster] is de Orde gehouden die schade te vergoeden, omdat de Orde in strijd met haar verplichtingen als goed werkgever (artikel 7:611 BW) heeft nagelaten om te zorgen voor duidelijkheid over de uitleg van het pensioenontslagbeding en de gevolgen daarvan voor de pensioenaanspraken van [verzoekster] na de wetswijzigingen waarmee de AOW-leeftijd en de pensioenrichtleeftijd uit elkaar gingen lopen. Het hof heeft hiervoor (onder rechtsoverwegingen 5.21-5.25) al de feiten en omstandigheden op een rij gezet ten aanzien van de vragen of er wel sprake is van een pensioengat, wat voor [verzoekster] bekend en duidelijk was en of van de Orde meer had mogen worden verwacht. Uit die overwegingen en oordelen volgt dat er geen sprake is van pensioenschade aan de zijde van [verzoekster] als gevolg van het verzaken van verplichtingen als goed werkgever aan de zijde van de Orde. Daarmee ontvalt de grond aan dit verzoek.
Slotsom
5.31
Het hoger beroep faalt. De bestreden beschikking zal worden bekrachtigd.
5.32
Het hof zal [verzoekster] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de Orde zullen tot aan deze beschikking worden vastgesteld op € 760,00 voor griffierecht en op € 2.228,00 voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten, tarief II in hoger beroep).
6. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter (rechtbank Gelderland, locatie Arnhem) van 5 februari 2020, zoals hersteld bij herstelbeschikking van 17 februari 2020;
veroordeelt [verzoekster] in de kosten van dit hoger beroep, tot aan deze beschikking aan de zijde van de Orde vastgesteld op € 760,00 voor griffierecht en op € 2.228,00 voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [verzoekster] in de nakosten, begroot op € 163,00, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,00 in geval [verzoekster] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening van deze beschikking heeft plaatsgevonden;
verklaart deze beschikking, voor zover het de hierin vermelde veroordelingen betreft, uitvoerbaar bij voorraad en
wijst af wat meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K. Mans, C. Hoogland en R.S. de Vries en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2021.