In deze zaak gaat het om de uitleg van een pensioenontslagbeding in de arbeidsovereenkomst van verzoekster, die in hoger beroep is gegaan tegen de beslissing van de kantonrechter. De kern van het geschil betreft de vraag wanneer de arbeidsovereenkomst van verzoekster eindigde: op de AOW-leeftijd of op de pensioenrichtleeftijd. Verzoekster, geboren in 1953, was in dienst bij de Orde van Advocaten en had een pensioenovereenkomst die haar de mogelijkheid bood om haar pensioen te laten ingaan tussen haar 65e en 70e jaar. De Orde stelde dat de arbeidsovereenkomst eindigde op de AOW-leeftijd, terwijl verzoekster betoogde dat dit de pensioenrichtleeftijd was, die op 68 jaar was vastgesteld.
Het hof oordeelde dat de term 'pensioengerechtigde leeftijd' in het pensioenontslagbeding moet worden uitgelegd aan de hand van het Haviltex-criterium, waarbij de subjectieve verwachtingen van partijen en de omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen. Het hof concludeerde dat partijen in hun eerdere communicatie en gedragingen de AOW-leeftijd als einddatum van de arbeidsovereenkomst hadden vastgesteld. Dit werd ondersteund door de feitelijke uitvoering van de arbeidsovereenkomst en de afspraken die waren gemaakt over de overdracht van werkzaamheden. Het hof bekrachtigde de beslissing van de kantonrechter en wees de verzoeken van verzoekster af, waarbij het ook oordeelde dat er geen sprake was van een pensioengat of schade als gevolg van de uitleg van het pensioenontslagbeding.