Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
[appellant],
[geïntimeerde],
1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep
2.Waar gaat de zaak over?
.
3.Het geschil en de beslissing bij de rechtbank
€ 68.663,55, met wettelijke handelsrente. De vorderingen van [appellant] , die neerkwamen op een aantal verklaringen voor recht over de uitleg van de overeenkomst en een veroordeling van [geïntimeerde] om op basis daarvan een bedrag aan [appellant] te betalen, zijn afgewezen. Dat geldt ook voor de vordering van [geïntimeerde] om de overeenkomst tussen partijen te ontbinden en voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] enig rechthebbende is op een zogenaamde source code. De rechtbank heeft [appellant] in de proceskosten in conventie en in reconventie veroordeeld.
4.De beoordeling van de grieven en de vordering
De vorderingen in en de reikwijdte van het hoger beroep
Ook kan worden uitgegaan van de door de rechtbank in rechtsoverweging 2.26 van het vonnis van 30 januari 2019 in aanmerking genomen vorderingen van [appellant] op
grieven I en IIover de door de rechtbank vastgestelde feiten, omdat het hof de feiten hiervoor al heeft weergegeven en daarbij rekening heeft gehouden met wat [appellant] daarover heeft aangevoerd.
Bij de uitleg van artikel 7 is verder van belang dat toen deze bepaling werd geschreven, Cashcare nog niet was ontwikkeld en de daarop gebaseerde app nog niet was geïntroduceerd. Partijen boden toen het programma Eurokassa aan. Bij gelegenheid van de comparitie in hoger beroep is gebleken dat, anders dan bij Eurokassa, het niet mogelijk is om het programma Cashcare te ‘huren’ of te ‘kopen’ zonder tegelijkertijd een onderhoudscontract af te sluiten. Het was wel mogelijk om Eurokassa te ‘kopen’ zonder een onderhoudscontract af te sluiten. Bij Cashcare is het enige verschil tussen huren en kopen dat bij koop eenmalig een bedrag wordt betaald - in een door [appellant] aangehaald voorbeeld van de website van partijen: € 1.625,- voor één gebruiker - en dat vervolgens jaarlijks een lager bedrag betaald wordt voor onderhoud en ondersteuning - volgens hetzelfde voorbeeld: € 265,- - dan wanneer hetzelfde product wordt gehuurd. In dat geval dient jaarlijks € 465,- te worden betaald voor onderhoud en ondersteuning. Met de eenmalige betaling van € 1.625,- wordt dus jaarlijks een bedrag van € 200,-, in de vorm van een lagere vergoeding voor onderhoud en ondersteuning, bespaard.
€ 465,- per jaar. Daarvan kan € 265,- worden toegerekend aan onderhoud (het bedrag dat ook bij koop in rekening wordt gebracht) en het restant, € 200,- aan het gebruik. [appellant] heeft bij dat product dus aanspraak op 65% van € 200,- en op 35% van € 265,- van de jaarlijks door de klant te betalen vergoeding.
grieven III tot en met V en VIIvan [appellant] gedeeltelijk. Grief VIII slaagt niet, omdat de gevorderde verklaring voor recht is gebaseerd op de uitleg van de overeenkomst zoals [appellant] die ziet en die niet door het hof wordt gevolgd.
In artikel 8 van het contract is bepaald dat de facturering, administratie en aanverwante werkzaamheden worden verzorgd door [appellant] .
In artikel 9, met het kopje ‘
Kosten algemeen belang’, is onder meer bepaald:
‘
Kosten, anders dan voornoemd, die partijen in het algemeen belang maken worden bij helfte verdeeld. Voordat bedoelde kosten worden gemaakt, dienen deze door de andere partij te worden goedgekeurd.’
Indien één van partijen zijn taken niet uitvoert en de andere partij daardoor schade lijdt, gelden voor de vergoeding van deze schade de regels van afdeling 6.1.9 van het Burgerlijk Wetboek. Als de schade erin bestaat dat kosten zijn gemaakt om de taak van de tekortschietende partij te laten uitvoeren door één of meer derden, komen deze kosten voor vergoeding in aanmerking indien is voldaan aan de vereisten van artikel 6:74 BW. Deze kosten vallen, anders dan [appellant] lijkt te veronderstellen, niet onder het bereik van artikel 9 van het contract.
Indien partijen over het inschakelen van een derde en de kosten daarvan afspraken hebben gemaakt, zijn ze aan de gemaakte afspraken gebonden, ook als die afwijken van wat op grond van het contract of van de wet (artikel 6:74 BW) geldt.
grief VIuitgaat van een ander kader, faalt deze grief.
heeft gemotiveerd weersproken dat [E] en [F] ingeschakeld moesten worden, omdat hij tekortschoot in zijn verplichtingen uit de overeenkomst door de aan hem toebedeelde taken niet (tijdig, correct of volledig) te verrichten. Een bewijsaanbod van [appellant] op dit punt ontbreekt en het hof ziet ook geen reden [appellant] ambtshalve de gelegenheid te geven zijn stellingen te bewijzen.
in het licht van het verweer van [geïntimeerde] op dit punt onvoldoende onderbouwd. Hij heeft niet aangegeven wanneer die afspraak is gemaakt en uit de door hem overgelegde
Omdat niet kan worden uitgegaan van een afspraak dat de kosten volledig voor rekening van [geïntimeerde] komen en de kosten in het belang van beiden zijn gemaakt, is het hoewel niet gebleken is dat partijen daarover uitdrukkelijk afspraken hebben gemaakt in lijn met de bedoeling van de overeenkomst dat de kosten van het inschakelen van [F] door partijen gedeeld moeten worden, zoals de rechtbank (niet bestreden door [geïntimeerde] ) ook heeft beslist betreffende de kosten van [E] .
€ 7.300,-, in totaal dus € 25.691,-. [appellant] heeft aanspraak op vergoeding van de helft, dus op € 12.845,50. De rechtbank is uitgegaan van een lager bedrag, € 6.466,60. In zoverre slagen de
grieven VI, IX en XIII.
Het hof stelt vast dat [appellant] , op wie de bewijslast van de geldlening rust, op dit punt geen bewijsaanbod heeft gedaan. Het hof ziet ook geen reden hem ambtshalve toe te laten tot de bewijslevering. Dat betekent dat er niet van kan worden uitgegaan dat [appellant] het bedrag van € 5.000,- aan [geïntimeerde] heeft geleend. Zijn vordering tot terugbetaling van dit bedrag is dan ook niet toewijsbaar. Dat betekent dat
grief XIVfaalt.
heeft de door [geïntimeerde] vermelde aantallen (van voor het eerst geïnstalleerde pakketten) bestreden, heeft aangevoerd dat een lager bedrag en in veel gevallen niets in rekening is gebracht en heeft zich beroepen op verjaring ten aanzien van de vóór het derde kwartaal van 2014 gerealiseerde omzet uit in rekening gebrachte installatiekosten.
5.De beslissing:
16 maart 2021.