Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.De procedure bij de rechtbank
23 december 2020 is de beschikking van 4 december 2020 bekrachtigd.
inbewaringstelling van [appellante] met 30 dagen wordt verlengd. Tegen deze beschikking is geen hoger beroep ingesteld.
2.De procedure in hoger beroep
- het verzoekschrift met producties 1 t/m 29;
- de brief van 25 februari 2021 met 10 bijlagen van de curator en
- de brieven van 25 en 26 februari 2021 met producties 30 tot en met 35 van mr. De Haan.
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
Ten aanzien van het woonhuis in [A] heeft de curator gewezen op een luchtfoto die erop duidt dat de uitbouw er al eerder was. De foto’s die [appellante] daartegenover heeft ingebracht, maken onvoldoende duidelijk welke verbouwing in 2016 dan wel heeft plaatsgevonden.
Ten aanzien van het woonhuis in [D] heeft de curator zich beroepen op een verklaring van de huurster dat zij niet bekend is met een verbouwing sinds zij de woning in 2014 is gaan huren. De e-mail van 22 februari 2021 van de partner van de huurster maakt niet duidelijk dat dit anders is: er staat slechts in dat er een aantal dingen aan dit huis is gedaan, gezien de verschillen met de woning van zijn ouders verderop in de straat. Daaruit blijkt niet van een verbouwing in 2017. Bovendien blijkt uit deze stukken niet welke uitgaven er voor de gestelde verbouwingen zouden zijn gedaan.
Dat niet [appellante] , maar haar partner over de panden gaat, maakt niet dat deze informatie van haar in redelijkheid niet gevraagd zou kunnen worden, nu het gaat om de besteding van haar geld.
Wat [appellante] aan de curator zal moeten verstrekken is concrete informatie over de personen/firma’s die de gestelde verbouwingen hebben uitgevoerd en materialen hebben geleverd, de data waarop dat is gebeurd en de betalingen die daarvoor zijn gedaan, met bescheiden die dit kunnen bewijzen (zoals correspondentie, offertes, opdrachtbevestigingen, facturen/bonnen, kwitanties of verklaringen).
Hierbij heeft [appellante] erop gewezen dat tegen haar een strafrechtelijk onderzoek loopt waarbij zij ervan wordt verdacht dat zij in de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 4 december 2019 buitensporige uitgaven heeft gedaan vóór faillissement, dat zij goederen heeft onttrokken aan de boedel, dat zij niet heeft voldaan aan de verplichting tot het voeren van een administratie en het bewaren van de daartoe behorende boeken en dat zij in de periode vanaf 4 december 2019 opzettelijk een gevoerde en bewaarde administratie niet heeft verstrekt aan de curator. Volgens [appellante] kan elke verklaring die zij in deze procedure nu nog aflegt, leiden tot de vaststelling dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit.
Het enkele feit dat de Hoge Raad heeft bepaald dat het aan de strafrechter is te bepalen of een verklaring wel of niet mag worden gebruikt in de strafrechtelijke procedure, is in het licht van het arrest van het Hof van Justitie dan ook ontoereikend, aldus [appellante] .
De gijzeling dient er in dit geval toe om van [appellante] inlichtingen te verkrijgen over tot de faillissementsboedel behorende goederen. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 24 januari 2014 [2] , levert het uitoefenen van dwang door gijzeling die erop is gericht de gefailleerde ertoe te bewegen te voldoen aan zijn in art. 105 Fw neergelegde verplichting om de curator alle inlichtingen te verschaffen ten behoeve van de afwikkeling van het faillissement, geen strijd op met artikel 6 EVRM. Dergelijke inlichtingen dienen wel te worden aangemerkt als bewijsmateriaal waarvan het bestaan afhankelijk is van de wil van [appellante] in de zin van het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2013 [3] .
Indien niet kan worden uitgesloten dat de inlichtingen tevens in verband met een “criminal charge” tegen de gegijzelde zullen worden gebruikt, zullen de nationale autoriteiten moeten waarborgen dat deze zijn recht om niet mee te werken aan zelfincriminatie effectief kan uitoefenen. Nu de curator aangifte heeft gedaan tegen [appellante] en naar aanleiding daarvan een strafrechtelijk onderzoek is gestart, is niet uitgesloten dat de door [appellante] te verschaffen inlichtingen mede zullen worden gebruikt voor doeleinden van strafvervolging. De insolventierechter zal daarom in waarborgen moeten voorzien om te bereiken dat [appellante] haar recht om niet mee te werken aan zelfincriminatie effectief kan uitoefenen. Daartoe moet die rechter een hierop gerichte clausulering aan zijn uitspraak verbinden.
4.De beslissing
5 februari 2021.
5 maart 2021 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.