In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, vorderden appellanten volledige schadevergoeding van Dexia Nederland B.V. naar aanleiding van effectenleaseovereenkomsten die zij in 2000 hadden gesloten. De appellanten, bestaande uit vier personen, stelden dat de overeenkomsten eindigden met een restschuld en dat zij recht hadden op schadevergoeding op basis van een arrest van de Hoge Raad uit 2016. Dexia verweerde zich door te stellen dat de vorderingen waren verjaard. Het hof oordeelde dat de verjaringstermijn was gaan lopen op het moment dat de appellanten bekend waren met de schade en de aansprakelijkheid van Dexia, wat volgens het hof al vóór 12 januari 2012 het geval was. De appellanten hadden in 2007 opt-outverklaringen afgelegd, maar het hof oordeelde dat dit niet betekende dat de verjaring was gestuit. De appellanten stelden dat de verjaring was gestuit door een keten van proefprocedures en collectieve stuitingsbrieven, maar het hof verwierp dit argument. Uiteindelijk concludeerde het hof dat het beroep van Dexia op verjaring niet in strijd was met de redelijkheid en billijkheid, en bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarbij de vorderingen van de appellanten werden afgewezen. De appellanten werden veroordeeld in de proceskosten van Dexia.