ECLI:NL:GHARL:2021:2162

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 maart 2021
Publicatiedatum
8 maart 2021
Zaaknummer
21-000101-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van poging tot doodslag en zware mishandeling, veroordeling voor openlijk geweld

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte was eerder vrijgesproken van het medeplegen van een poging tot doodslag en zware mishandeling, maar werd wel veroordeeld voor openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 3.440,- toegewezen, waarvoor de verdachte hoofdelijk aansprakelijk is op grond van artikel 6:166 van het Burgerlijk Wetboek, vermeerderd met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 12 november 2016, waarbij de verdachte samen met anderen geweld heeft gepleegd tegen de benadeelde partij. Het hof heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte te veroordelen voor de poging tot doodslag en zware mishandeling, maar dat hij wel verantwoordelijk was voor het openlijk geweld. De verdachte heeft tijdens de zitting bekend dat hij het slachtoffer heeft geslagen, maar het hof achtte het niet bewezen dat hij ook de steekwonden had toegebracht. De verdachte werd als verminderd toerekeningsvatbaar beschouwd, wat invloed had op de strafoplegging.

Het hof heeft in zijn overwegingen rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn psychologische toestand en eerdere veroordelingen. De uitspraak benadrukt de ernst van openlijk geweld en de impact daarvan op de samenleving, en het hof heeft een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd om normhandhaving te waarborgen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000101-19
Uitspraak d.d.: 8 maart 2021
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 21 december 2018 met parketnummer 18-730091-17 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 22 februari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van verdachte in het namens hem ingestelde beroep ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde en strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake van het hem onder 1 primair tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met aftrek van voorarrest, met een proeftijd van 3 jaren en met oplegging van bijzondere voorwaarden. Voorts heeft de advocaat-generaal de toewijzing gevorderd van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] tot een bedrag van € 3.440,- vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw, mr. H.M. Terpstra, naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van het hoger beroep

Verdachte is bij vonnis waarvan beroep vrijgesproken ter zake van het hem onder 2 tenlastegelegde. Hoger beroep tegen deze vrijspraak staat voor verdachte niet open. Het hof zal verdachte daarom in zoverre niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep verklaren.
Het vonnis waarvan beroep
De meervoudige kamer in de Rechtbank Noord-Nederland heeft verdachte op 21 december 2018 veroordeeld ter zake van het hem onder 1 primair tenlastegelegde – een poging tot doodslag – tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met aftrek van voorarrest, met een proeftijd van 3 jaren en met oplegging van bijzondere voorwaarden. Voorts heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] toegewezen tot een bedrag van € 3.440, - vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Tot slot heeft de rechtbank het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen, omdat het tot een andere bewijsbeslissing en een andere strafoplegging komt en zal daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en voor zover in hoger beroep nog aan de orde – tenlastegelegd dat:
1. primair

hij op of omstreeks 12 november 2016 te [plaats] , (althans) in de gemeente [gemeente] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [benadeelde partij] van het leven te beroven, met dat opzet die [benadeelde partij] meermalen, althans eenmaal,

- tegen het lichaam heeft geduwd en/of
- tegen het hoofd en/of het lichaam heeft geslagen en/of gestompt en/of
- met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, in het lichaam heeft gestoken en/of gesneden,

terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

1.
subsidiair

hij op of omstreeks 12 november 2016 te [plaats] , (althans) in de gemeente [gemeente] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, aan een persoon, (te weten [benadeelde partij] ), opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [benadeelde partij] meermalen, althans eenmaal,

- tegen het lichaam heeft geduwd en/of
- tegen het hoofd en/of het lichaam heeft geslagen en/of gestompt en/of
- met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, in het lichaam heeft gestoken en/of gesneden,

terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

1.
meer subsidiair

hij op of omstreeks 12 november 2016 te [plaats] , (althans) in de gemeente [gemeente] , openlijk, te weten op of aan een of meer openbare weg(en), de [adres1] en/of de [adres2] en/of [adres3] , in elk geval op of aan (een) openbare weg(en) in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [benadeelde partij] , welk geweld bestond uit het opzettelijk, meermalen, althans eenmaal,

- duwen tegen het lichaam van die [benadeelde partij] en/of
- slaan en/of stompen tegen het hoofd en/of het lichaam van die [benadeelde partij] en/of
- steken en/of snijden met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, in het lichaam van die [benadeelde partij] ,

terwijl dit door hem gepleegde geweld zwaar lichamelijk letsel, te weten een steek- en/of snijwond in de onderrug en een steek- en/of snijwond in de linkerzij, althans enig lichamelijk letsel voor die [benadeelde partij] ten gevolge heeft gehad.

Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Vrijspraak

Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 1 primair en 1 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken. Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.
Het hof is, in tegenstelling tot de advocaat-generaal en de rechtbank, van oordeel dat uit de bewijsmiddelen niet met een voldoende mate van zekerheid is af te leiden dat het verdachte is geweest die aangever [benadeelde partij] met een mes heeft gestoken. Aangever heeft in zijn eerste verklaringen - afgelegd kort na het incident - gesproken over een Marokkaanse jongen en een Afrikaanse jongen met wie hij in gevecht is geweest. Hij heeft van de beide personen een signalement gegeven. Aangever heeft zelf niet gezien door wie hij is gestoken, maar vermoedde dat het de Afrikaanse jongen is geweest die op een gegeven moment achter aangever heeft gestaan. De Marokkaanse jongen is steeds voor aangever geweest. In een latere verklaring is aangever gaan twijfelen over de signalementen van de twee jongens met wie hij heeft gevochten, omdat hij via vrienden foto's had gezien van meerdere betrokken personen bij de vechtpartijen die nacht.
Het hof overweegt dat het door aangever opgegeven signalement van de Afrikaanse jongen die zou hebben gestoken niet in overeenstemming is te brengen met het uiterlijk van verdachte, zoals daarvan uit het dossier en ter zitting van het hof is gebleken. Ook is uit het dossier niet op te maken dat verdachte op enig moment (schuin) achter aangever heeft gestaan.
Het hof acht voorts de verklaring van getuige en medeverdachte [medeverdachte1] niet redengevend voor het bewijs dat verdachte heeft gestoken. Uit deze verklaring zou blijken dat verdachte een mes heeft getoond tijdens de eerdere confrontatie met een dronken man. Deze waarneming vindt echter geen steun in de overige stukken in het dossier, en met name niet in verklaringen van de andere personen die van het incident met de dronken man getuige zijn geweest. Verder verklaart [medeverdachte1] dat hij van medeverdachte [medeverdachte2] heeft gehoord dat verdachte zichzelf had gesneden aan zijn pink toen hij [benadeelde partij] stak. Ook dit punt vindt echter geen steun in andere stukken in het dossier. Dat er bloed van verdachte op straat is aangetroffen, acht het hof in dit verband onvoldoende redengevend bewijs nu verdachte heeft verklaard dat hij als gevolg van de klappen van aangever een bloedneus heeft gehad.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Verdachte heeft het onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde ter terechtzitting van het hof bekend te hebben gepleegd. Niet is gebleken van een andere verklaring nadien dan wel van een pleidooi strekkende tot vrijspraak van verdachte ten aanzien van dit feit. Daarom volstaat het hof, met inachtneming van het bepaalde in artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering, met een opgave van bewijsmiddelen. Het hof overweegt in aanvulling daarop het volgende.
Van het "in vereniging" plegen van geweld is sprake, indien de betrokkene een voldoende significante of wezenlijke bijdrage levert aan het geweld, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn. De enkele omstandigheid dat iemand aanwezig is in een groep die openlijk geweld pleegt is niet zonder meer voldoende om hem te kunnen aanmerken als iemand die "in vereniging" geweld pleegt. Beoordeeld zal moeten worden of de door de verdachte geleverde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van voldoende gewicht is. Een bijdrage van voldoende gewicht kan onder omstandigheden ook geheel of ten dele bestaan uit het verrichten van op zichzelf niet-gewelddadige handelingen. Voorts is vereist dat verdachte opzet had op het in vereniging plegen van openlijk geweld. Is van het voorgaande sprake, dan is de dader ook strafrechtelijk aansprakelijk voor het niet door hemzelf gepleegde, in de tenlastelegging vermelde, geweld.
Verdachte heeft het onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde in zoverre bekend dat hij het slachtoffer tegen het hoofd en lichaam heeft geslagen. Zoals reeds eerder is overwogen, acht het hof het niet overtuigend bewezen dat verdachte de persoon is geweest die het slachtoffer [benadeelde partij] heeft gestoken. Gelet op het voorgaande is verdachte op de voet van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht hiervoor echter wel in strafrechtelijke zin aansprakelijk, zij het niet voor de in het tweede lid opgenomen strafverzwarende gronden.
De opgave van de bewijsmiddelen luidt als volgt: [1]
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het gerechtshof te Leeuwarden d.d. 22 februari 2021, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – de bekennende verklaring van verdachte [verdachte] ;
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 9 mei 2017, voor zover inhoudende de verklaring van verdachte [verdachte] , genummerd PL0100-2016321851-96, in aanvulling op het voornoemde politie proces-verbaal;
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte d.d. 13 november 2016, voor zover inhoudende de verklaring van [benadeelde partij] , opgenomen op pagina’s 37 e.v. van het voornoemde politie proces-verbaal;
Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten een letselverklaring van GGD Fryslân Forensische Geneeskunde met fotobijlage d.d. 18 november 2016, voor zover inhoudende de verklaring van C. Oostdam, forensisch arts KNMG;

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.meer subsidiair
hij op 12 november 2016 te [plaats] openlijk, te weten op openbare wegen de [adres1] en [adres3] , in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [benadeelde partij] , welk geweld bestond uit het opzettelijk, meermalen,
- slaan tegen het hoofd en het lichaam van die [benadeelde partij] en
- steken met een scherp en/of puntig voorwerp in het lichaam van die [benadeelde partij] .
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 meer subsidiair bewezenverklaarde levert op:
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Het hof heeft acht geslagen op het psychologisch onderzoek Pro Justitia d.d. 22 juni 2017, opgemaakt door mw. drs. A.M. Hertig, GZ-psycholoog. Hieruit blijkt dat betrokkene een beneden gemiddeld intelligentieniveau heeft en dat voorts sprake is van een onderliggende reactieve hechtingsstoornis (ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens) bij een jongeman die in de kern sociaal-emotioneel enigszins onrijp en kwetsbaar is en in de afgelopen jaren negatieve emoties dempte met problematisch alcoholgebruik en dagelijks cannabisgebruik. Ten tijde van het tenlastegelegde was betrokkene lijdende aan deze gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens. Dit beïnvloedde verdachtes keuzes ten tijde van het tenlastegelegde deels in die mate en zin dat verdachte als verminderd toerekeningsvatbaar beschouwd dient te worden. Betrokkene is vanwege de bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling en verslavingsproblematiek beperkt in zijn gedragsalternatieven en coping vaardigheden. De agressieregulatieproblemen, de krenkgevoeligheid, de tekortschietende coping vaardigheden, het egocentrisch handelen en het gebrekkige empathisch vermogen ontwikkelen zich geleidelijk aan in een scheefgroei in de persoonlijkheid en er dreigt een persoonlijkheidsstoornis met antisociale en narcistische trekken. Ook is sprake van een verhoogd risico op recidive zonder inzet van interventies.
Het hof zal gelet op de inhoud van dit rapport en hetgeen ter terechtzitting van het hof is gebleken verdachte het bewezenverklaarde in verminderde mate toerekenen.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich op 12 november 2016 schuldig gemaakt aan het openlijk in vereniging geweld plegen tegen aangever [benadeelde partij] . Het ging om uitgaansgeweld in de vroege uren in de binnenstad van [plaats] . Het geweld bestond uit het meermalen slaan en steken van het slachtoffer, waardoor deze twee levensbedreigende steekwonden heeft opgelopen aan zijn romp. Dit soort uitgaansgeweld heeft een grote invloed op de samenleving. Het gevoel van onveiligheid en intolerantie neemt hierdoor steeds grotere vormen aan. Verdachte heeft met zijn handelen een bijdrage geleverd aan het geweld tegen het slachtoffer en aldus een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijk integriteit van het slachtoffer.
Het hof houdt bij de strafoplegging rekening met een verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 26 januari 2021 en hetgeen de raadsvrouw van verdachte ter terechtzitting van het hof naar voren heeft gebracht. Hieruit blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld is voor (soortgelijke) feiten.
Het hof neemt als vertrekpunt de oriëntatiepunten voor straftoemeting en LOVS-afspraken met betrekking tot openlijke geweldpleging. In het onderhavige geval betekent dat ten aanzien van openlijke geweldpleging zonder lichamelijk letsel een taakstraf voor de duur van 120 uren. Het hof ziet in de ernst van het toegepaste geweld en in de recidive reden om hiervan af te wijken.
Het hof houdt voorts rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals die tijdens het onderzoek ter terechtzitting van het hof zijn besproken en zoals die blijken uit het dossier, in het bijzonder het voornoemde psychologisch onderzoek Pro Justitia d.d. 22 juni 2017, het reclasseringsadvies van IRIS Zorg d.d. 7 mei 2020, het voortgangsverslag van IRIS Zorg d.d. 22 december 2020 en de e-mail d.d. 19 februari 2021 inhoudende de verklaring van [naam1] , reclasseringswerker IRIS Zorg. Van belang is dat in het verleden grote zorgen waren omtrent de persoon van verdachte, zijn strafrechtelijk verleden, zijn ontwikkeling en problemen op verschillende leefgebieden.
De raadsvrouw van verdachte heeft ter terechtzitting van het hof meegedeeld dat verdachte momenteel in het kader van een andere strafzaak waarvoor hij op 28 januari 2021 onherroepelijk is veroordeeld onder reclasseringstoezicht staat, waarbij sprake is van een meldplicht en een behandelverplichting.
In het kader van dat reclasseringstoezicht meldt de reclasseringswerker [naam1] in de bovengenoemde e-mail het volgende. Betrokkene houdt zich over het algemeen aan de bijzondere voorwaarden en is goed in contact met de reclassering. Het gedrag dat betrokkene laat zien tijdens de contacten met de reclassering is totaal anders dan omschreven in eerdere rapportages als het gaat om de gewelddadige delicten die betrokkene in het verleden heeft gepleegd. Betrokkene komt nu rustig en beheerst over. Sinds hij vader is geworden is er ook iets veranderd in hem, aldus betrokkene zelf. Betrokkene heeft contact met zijn kinderen en dit verloopt goed. Hij mag ze om de twee weken zien. Dit doet betrokkene goed en motiveert hem om wat van zijn leven te maken.
Betrokkene is nu in behandeling bij [naam2] (Forensisch Psychiatrische Poli), met als doel om op een adequate manier te kunnen functioneren. Betrokkene wordt begeleid door [naam3] voor de praktische zaken en staat aangemeld voor een opleiding in de zorg. Zodra het kan, zal betrokkene starten. Betrokkene is zijn schulden aan het afbetalen, is abstinent van middelengebruik en bevindt zich niet meer in het negatieve netwerk dat hij in [plaats] had.
Er kan geconcludeerd worden dat er wel degelijk sprake is van verandering in het leven van betrokkene op dit moment. Betrokkene is de goede weg ingeslagen. Het is van belang dat het traject voortgezet kan worden om zo de kans op recidive verder te verminderen en betrokkene verder op weg te helpen om zijn leven verder op orde te krijgen.
Alles afwegend is het hof van oordeel dat – gelet op de aard en de ernst van het gepleegde feit en de recidive van verdachte – niet kan worden volstaan met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf dan wel een taakstraf. Oplegging van een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk is noodzakelijk vanuit het oogpunt van normhandhaving en ter vergelding van het door verdachte begane delict. Het hof bepaalt daarbij dat van deze gevangenisstraf het voorarrest dient te worden afgetrokken. Dat betekent dat verdachte niet opnieuw voor dit feit de gevangenis in moet, maar dat hem wel een forse voorwaardelijke gevangenisstraf boven het hoofd hangt. Het hof acht deze voorwaardelijke straf noodzakelijk als stok achter de deur, opdat verdachte in de toekomst niet opnieuw (vergelijkbare) strafbare feiten pleegt. Aan de voorwaardelijke straf koppelt het hof een proeftijd van drie jaren, wat betekent dat verdachte gedurende deze tijd de kans krijgt om de goede weg te blijven bewandelen. Het hof acht het niet nodig om aan de proeftijd bijzondere voorwaarden te koppelen, aangezien verdachte reeds in het kader van een lopend reclasseringstoezicht wordt begeleid.
Het hof overweegt met betrekking tot het totale procesverloop in deze zaak het volgende.
Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het eerste verhoor van de verdachte door de politie heeft niet steeds als zodanige handeling te gelden. Wel dienen de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de inleidende dagvaarding als een zodanige handeling te worden aangemerkt.
Verdachte is op 4 maart 2017 voor het eerst verhoord door de politie en op diezelfde dag in verzekering gesteld. Vervolgens heeft de rechtbank verdachte op 21 december 2018 veroordeeld. Namens verdachte is op 2 januari 2019 hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Het hof spreekt op 8 maart 2021 het eindarrest in deze strafzaak uit.
Daarmee is de redelijke termijn in de fase van eerste aanleg niet overschreden en de redelijke termijn in de fase van hoger beroep in beperkte mate, te weten met iets meer dan twee maanden, waardoor de duur van de totale berechting in twee feitelijke instanties vier jaren heeft geduurd. Vanwege deze geringe overschrijding is het hof van oordeel dat kan worden volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid EVRM.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 3.440,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 meer subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks materiële en immateriële schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen. Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.
Door de advocaat van de benadeelde partij is een beroep gedaan op toerekening aan verdachte van de schade veroorzaakt in groepsverband op grond van artikel 6:166 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De raadsvrouw van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte niet degene is die de schade heeft veroorzaakt en hier ook geen opzet op of schuld aan had. Aldus kan deze schade niet aan verdachte worden toegerekend.
Het hof stelt voorop dat artikel 6:166, eerste lid BW bepaalt dat indien één van tot een groep behorende personen onrechtmatig schade toebrengt en de kans op het aldus toebrengen van schade deze personen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband, zij hoofdelijk aansprakelijk zijn indien deze gedragingen hun kunnen worden toegerekend.
De hoofdelijke aansprakelijkheid van de tot een groep behorende personen die deze bepaling in het leven roept, leidt ertoe dat de benadeelde die ten gevolge van een gedraging in groepsverband schade heeft geleden ter verkrijging van volledige vergoeding daarvan ermee kan volstaan één van de tot de desbetreffende groep behorende personen aan te spreken.
Blijkens de wetsgeschiedenis voorziet de regeling van artikel 6:166 BW in een individuele aansprakelijkheid van tot een groep behorende personen (deelnemers) voor onrechtmatig vanuit de groep toegebrachte schade. De mate van betrokkenheid van de afzonderlijke deelnemers bij het onrechtmatig handelen is niet van belang. Deze individuele aansprakelijkheid vindt haar rechtvaardiging in een ieders bijdrage aan het in het leven roepen van de kans dat zodanige schade zou ontstaan. Zij vindt haar begrenzing in de eis dat de kans op het aldus toebrengen van schade hen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband. [2]
De opvatting dat de enkele vrijspraak van de strafverzwarende omstandigheid van artikel 141 lid 2, onder 1°, van het Wetboek van Strafrecht in de weg staat aan de toepassing van artikel 6:166 BW is, gelet op het voorgaande, onjuist. [3]
Nu het hof verdachte veroordeelt voor openlijke geweldpleging, is voldaan aan de vereisten van het verrichten van een onrechtmatige gedraging in groepsverband. Ook staat op grond van de stukken uit het dossier vast dat ten gevolge van het openlijk geweld schade is geleden door de benadeelde partij. Het klopt dat het hof niet bewezen acht dat verdachte de steken met het scherpe of puntige voorwerp zelf heeft toegebracht. Het voorgaande brengt echter mee dat verdachte desondanks civielrechtelijk aansprakelijk is voor de schade die de benadeelde partij heeft geleden. De kans op het toebrengen van schade gedurende de vechtpartij, met inbegrip van de kans op het ontstaan van letselschade in de vorm van steekverwondingen, was aanwezig. De kans op het aldus toebrengen van schade had verdachte behoren te weerhouden van zijn gedragingen in groepsverband. Aldus kan de schade die de benadeelde partij heeft geleden verdachte worden toegerekend. Het hof verwerpt het verweer.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 63 en 141 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 1 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 meer subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
2 (twee) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het onder 1 meer subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.440,00 (drieduizend vierhonderdveertig euro) bestaande uit € 440,00 (vierhonderdveertig euro) materiële schade en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het onder 1 meer subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 3.440,00 (drieduizend vierhonderdveertig euro) bestaande uit € 440,00 (vierhonderdveertig euro) materiële schade en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 44 (vierenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 12 november 2016.
Aldus gewezen door
mr. J. Hielkema, voorzitter,
mr. A.J. Rietveld en mr. M. van der Horst, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. D. Janssen, griffier,
en op 8 maart 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.In de hierna te melden bewijsmiddelen wordt, tenzij anders vermeld, telkens verwezen naar de bijlagen van het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, genummerd 2016321851-1A, gesloten en getekend op 12 april 2017 door [verbalisant1] , inspecteur van politie Noord-Nederland, [verbalisant2] , brigadier van politie Noord-Nederland, [verbalisant3] , brigadier van politie Noord-Nederland en [verbalisant4] , hoofdagent van politie Noord-Nederland.
2.Vgl. HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2914.
3.Vgl. HR 3 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1726.