In deze zaak gaat het om een hoger beroep waarin [appellant] een incidentele vordering heeft ingesteld tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had in dat vonnis op 14 oktober 2020 de vorderingen van de besloten vennootschap Interform B.V. toegewezen, waarbij [appellant] werd veroordeeld tot betaling van een geldsom van € 72.255,91. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld en de incidentele vordering van [appellant] tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring afgewezen. Het hof overweegt dat de uitvoerbaarheid van een veroordeling in beginsel geldt, ook als daartegen hoger beroep is ingesteld. De belangenafweging tussen [appellant] en Interform B.V. leidt tot de conclusie dat het belang van Interform bij de uitvoerbaarheid van het vonnis zwaarder weegt dan het belang van [appellant] bij schorsing. [appellant] heeft aangevoerd dat hij een groot restitutierisico loopt, maar het hof oordeelt dat dit onvoldoende onderbouwd is. De financiële situatie van Interform is door haar boekhouder als gezond gekarakteriseerd, en het hof heeft geen reden om aan deze verklaring te twijfelen. De incidentele vordering tot zekerheidstelling is eveneens afgewezen, omdat het belang van Interform bij een snelle beschikking over de geldsom voor noodzakelijke investeringen in haar bedrijfsvoering prevaleert. Het hof heeft [appellant] in de kosten van het incident veroordeeld.