ECLI:NL:HR:2018:1115

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 juli 2018
Publicatiedatum
6 juli 2018
Zaaknummer
18/00034
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incidentele vordering tot zekerheidstelling in cassatie met betrekking tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad

Op 6 juli 2018 heeft de Hoge Raad der Nederlanden een arrest gewezen in een cassatieprocedure waarin [eiser] een incidentele vordering tot zekerheidstelling heeft ingesteld. Deze vordering was gericht op het verbinden van een voorwaarde van zekerheidstelling aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een eerder door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uitgesproken arrest. De zaak betreft een geschil tussen [eiser] en Gravene B.V., waarbij Gravene een vordering had ingesteld tot betaling van een bedrag van € 35.865,15, dat door de rechtbank gedeeltelijk was toegewezen. Het hof had het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van Gravene tegen [eiser] toegewezen, met de uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

In de cassatieprocedure heeft [eiser] aangevoerd dat hij een aanzienlijk restitutierisico loopt, omdat hij niet op de hoogte is van de financiële situatie van Gravene. Hij heeft gesteld dat Gravene niet voldoet aan de verplichting om jaarrekeningen te publiceren en dat de laatste gedeponeerde jaarrekening dateert uit 2006. Gravene heeft dit betwist en aangevoerd dat zij wel degelijk over inkomen en vermogen beschikt. De Hoge Raad heeft de argumenten van beide partijen gewogen en geconcludeerd dat het restitutierisico van [eiser] voldoende onderbouwd is.

De Hoge Raad heeft vervolgens beslist dat aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad de voorwaarde wordt verbonden dat Gravene zekerheid stelt in de vorm van een bankgarantie ter hoogte van € 53.875,70. Tevens is Gravene veroordeeld in de kosten van het incident, die aan de zijde van [eiser] zijn begroot op € 800,--. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de vice-president en de raadsheren van de Hoge Raad.

Uitspraak

6 juli 2018
Eerste Kamer
18/00034
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest in het incident
in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J. de Jong van Lier,
t e g e n
GRAVENE B.V.,
gevestigd te Vriezenveen,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.P. van den Berg.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Gravene.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/08/164348/ HA ZA 14-557 van de rechtbank Overijssel van 24 december 2014, 8 april 2015, 24 juni 2015 en 3 februari 2016;
b. het arrest in de zaak 200.187.331 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 oktober 2017.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. [eiser] heeft tevens een incidentele vordering tot zekerheidstelling ingesteld. De procesinleiding tevens houdende een incidentele vordering tot zekerheidstelling is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Gravene heeft een verweerschrift tot verwerping in de hoofdzaak en tot afwijzing van de incidentele vordering tot zekerheidstelling ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot toewijzing van de incidentele vordering tot zekerheidstelling.
De advocaat van Gravene heeft bij brief van 18 mei 2018 op die conclusie gereageerd.
De Hoge Raad zal geen acht slaan op de brief van Gravene van 23 mei 2018, nu deze niet door tussenkomst van een advocaat aan de Hoge Raad is toegestuurd.

3.Beoordeling van de incidentele vordering

3.1
Bij de beoordeling van de incidentele vordering kan worden uitgegaan van het volgende.
  • i) [eiser] en [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) waren de onbeperkt bevoegde firmanten van Scannel Media V.O.F. (hierna: Scannel).
  • ii) Tussen Gravene en Scannel heeft een samenwerking bestaan. De samenwerking is medio 2007 geëindigd.
  • iii) De echtgenote van [betrokkene 1] was (middellijk) bestuurder en enig aandeelhoudster van Gravene.
  • iv) Gravene heeft in de hoofdzaak gevorderd dat [eiser] en [betrokkene 1] hoofdelijk zullen worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 35.865,15 in hoofdsom, te vermeerderen met rente en kosten.
  • v) De rechtbank heeft de vorderingen van Gravene tegen [betrokkene 1] toegewezen en die tegen [eiser] afgewezen.
  • vi) Het hof heeft, voor zover thans van belang, het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van Gravene tegen [eiser] alsnog toegewezen. Het hof heeft zijn arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
  • vii) Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] cassatieberoep ingesteld.
3.2.1
[eiser] vordert in dit incident dat de Hoge Raad op de voet van art. 235 Rv in verbinding met art. 418a Rv aan de door het hof uitgesproken uitvoerbaarverklaring bij voorraad de voorwaarde verbindt dat Gravene zekerheid stelt in de vorm van een bankgarantie ten bedrage van € 53.875,70.
3.2.2
Met betrekking tot de vordering bedoeld in art. 235 Rv, tot het verbinden van de voorwaarde van zekerheidstelling aan de uitvoerbaarheid bij voorraad van een in vorige instantie gegeven beslissing, gelden op overeenkomstige wijze de maatstaven, genoemd in HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688, NJ 2015/158, rov. 3.3.1 en 3.3.2, voor de vordering om een beslissing die in een vorige instantie is gegeven, alsnog uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Bij de afweging van belangen die volgens die maatstaven moet worden gemaakt, zullen in dit geval mede de gevolgen moeten worden betrokken die de voorwaarde van zekerheidstelling heeft voor degene die de veroordeling verkreeg.
3.3.1
[eiser] legt aan zijn vordering onder meer ten grondslag dat hij een aanzienlijk restitutierisico loopt. Daartoe voert hij onder meer aan dat hij niet bekend is met inkomen of vermogen of enige bedrijfsactiviteit van Gravene, dat Gravene niet voldoet aan haar wettelijke verplichting de jaarrekening te publiceren, dat daardoor niets bekend is over de vermogenspositie van Gravene en dat uit navraag bij de Kamer van Koophandel blijkt dat de laatste jaarrekening die Gravene heeft gedeponeerd, dateert uit 2006. Volgens [eiser] volgt hieruit dat vrees bestaat dat betalingen aan Gravene dadelijk worden doorgesluisd of dat het verhaal van een restitutievordering anderszins illusoir zal zijn.
3.3.2
Gravene heeft het gestelde restitutierisico betwist. Zij heeft aangevoerd dat zij wel bedrijfsactiviteiten ontplooit en beschikt over inkomen en vermogen. In dit verband heeft zij gesteld dat zij staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en jaarlijks belastingaangifte doet. Gravene heeft voorts erop gewezen dat [eiser] in 2015 volledige inzage heeft gehad in de boekhouding van Gravene nadat de opening hiervan door de rechtbank was bevolen.
3.3.3
Met de hiervoor in 3.3.2 weergegeven stellingen heeft Gravene het door [eiser] gestelde restitutierisico onvoldoende gemotiveerd betwist. Gravene heeft niet betwist dat zij na 2006 geen jaarrekeningen meer heeft gedeponeerd en heeft haar tegenwerping dat zij beschikt over inkomen en vermogen niet onderbouwd. Het enkele feit dat Gravene jaarlijks belastingaangifte doet en staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, is in dat verband onvoldoende.
Dat [eiser] in 2015 inzage heeft gehad in de boekhouding van Gravene maakt dit niet anders, reeds omdat het restitutierisico naar de huidige stand van zaken moet worden beoordeeld.
3.3.4
Gelet op het vorenstaande moet ervan worden uitgegaan dat het door [eiser] gestelde, aanzienlijke restitutierisico aanwezig is. In verband hiermee leidt afweging van de wederzijdse belangen als hiervoor in 3.2.2 bedoeld ertoe dat de vordering van [eiser] toewijsbaar is, ook indien ervan moet worden uitgegaan dat, zoals Gravene aanvoert, de voorwaarde van zekerheidstelling Gravene ertoe zal nopen om, in afwachting van de uitkomst van het geding, af te zien van (verdere) tenuitvoerlegging van de beslissing van het hof (vgl. HR 2 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF5892, NJ 2004/291, rov. 3.4).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verbindt aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in het tussen partijen gewezen arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 oktober 2017 alsnog de voorwaarde dat door Gravene zekerheid wordt gesteld in de vorm van een bankgarantie ten bedrage van € 53.875,70,--;
veroordeelt Gravene in de kosten van het incident, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 800,--.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op
6 juli 2018.