ECLI:NL:GHARL:2021:2020

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 maart 2021
Publicatiedatum
2 maart 2021
Zaaknummer
200.267.726
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verdeling huwelijksgemeenschap en ontvankelijkheid hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de verdeling van de huwelijksgemeenschap na een echtscheiding. De partijen, de man en de vrouw, zijn sinds 1993 gehuwd geweest en hebben hun huwelijk ontbonden op 15 februari 2016. De rechtbank Gelderland had eerder een vonnis gewezen over de verdeling van de gemeenschap, waartegen de man in hoger beroep is gegaan. De vrouw heeft betoogd dat de man niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep omdat de dagvaarding niet tijdig aan haar zou zijn betekend. Het hof heeft echter geoordeeld dat, ondanks een mogelijke vergissing van de deurwaarder, de man ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Het hof heeft de feiten en het geschil in eerste aanleg besproken, waarbij het hof heeft vastgesteld dat de man een aantal vorderingen heeft ingesteld, waaronder een schadevergoeding en de verdeling van de inboedel. Het hof heeft de eerdere beslissingen van de rechtbank bevestigd, met uitzondering van de beslissing over de inboedel, waar het hof een laatste termijn heeft gesteld voor de man om zijn deel van de inboedel op te halen. De kosten van de procedure zijn toegewezen aan de man, die grotendeels in het ongelijk is gesteld. Het arrest is uitgesproken op 2 maart 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.267.726
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem: NL.18.16916)
arrest van 2 maart 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerder op de vordering, eiser van de tegenvordering,
hierna: de man,
advocaat: mr. D. Kotterman te Arnhem,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [A] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres van de vordering, verweerster op de tegenvordering,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. P.J.G. van den Boom te Nijmegen.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 18 juni 2019 (hierna: het bestreden vonnis).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 17 september 2019,
  • het herstelexploot van 14 oktober 2019,
  • de memorie van grieven,
  • de memorie van antwoord tevens houdende incidenteel hoger beroep en exceptie van niet-ontvankelijkheid appellant, met producties,
  • de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep,
  • het H12-formulier van mr. Kotterman van 27 januari 2021 met een productie,
  • het e-mailbericht van mr. Van den Boom van 9 februari 2021 met een productie,
  • de pleidooien, waarbij mr. Kotterman gebruik heeft gemaakt van een pleitnota.
2.2
Na afloop van de pleidooien (die met toestemming van beide partijen per Skype-verbinding hebben plaatsgevonden) heeft het hof arrest bepaald.

3.De ontvankelijkheid van het hoger beroep

3.1
De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de man niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Zij heeft aangevoerd dat de dagvaarding niet binnen de beroepstermijn aan haar is betekend en daarom nietig is of in elk geval zonder rechtsgevolg moet blijven. De dagvaarding in hoger beroep is in de straat waar zij woont op huisnummer 49 betekend, terwijl de vrouw op 39 woont. Dit kan niet met een herstelexploot worden geheeld, aldus de vrouw. Zij wijst er voorts op dat pas een herstelexploot is uitgebracht nadat de beroepstermijn al was verstreken. Binnen de beroepstermijn heeft de man dus niet aan haar kenbaar gemaakt dat hij in hoger beroep kwam. De vrouw is benadeeld door deze gang van zaken, omdat zij ervan uit mocht gaan en erop rekende dat het vonnis van de rechtbank in kracht van gewijsde was gegaan.
3.2
De man heeft gewezen op de door hem overgelegde ambtsedige verklaring van de deurwaarder, waaruit volgt dat deze wel degelijk binnen de beroepstermijn op het juiste adres de dagvaarding heeft uitgebracht. Omdat het huisnummer in de dagvaarding onjuist was vermeld, is een herstelexploot uitgebracht. Daarbij wijst de man erop dat de vrouw op de eerstdienende dag is verschenen in de procedure. De vrouw is ook niet in haar belangen geschaad, aldus de man.
3.3
Het hof oordeelt als volgt. Gelet op de stellingen van de vrouw kan niet worden uitgesloten dat de deurwaarder zich heeft vergist en de dagvaarding op nummer 49 heeft betekend. Een aanwijzing hiervoor is dat de bewoner van dat pand schriftelijk heeft verklaard een stuk te hebben ontvangen van het deurwaarderskantoor dat niet voor hem bestemd was. Ook als hiervan wordt uitgegaan, leidt dat echter niet tot niet-ontvankelijkverklaring van de man in het hoger beroep. De situatie vertoont sterke gelijkenis met die in het arrest van de Hoge Raad van 29 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1357, NJ 1995, 269. Evenals in die zaak kan hier niet gezegd worden dat er binnen de beroepstermijn geen appeldagvaarding is uitgebracht, ook al heeft die door een fout die aan de man moet worden toegerekend de vrouw niet binnen de beroepstermijn bereikt. Een dergelijke fout kan worden hersteld voor de eerstdienende dag. Dit is gebeurd. In dat geval leidt het gebrek alleen tot nietigheid als de vrouw als gevolg daarvan wordt bemoeilijkt in haar verweer en zij onredelijk in haar belangen is geschaad (zie ook artikel 122 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Het enkele feit dat zij pas na afloop van de hoger beroepstermijn door het herstelexploot van 14 oktober 2019 kennis heeft genomen van het hoger beroep is daarvoor niet voldoende. Andere feiten zijn niet gesteld. De man is dus ontvankelijk in zijn hoger beroep.

4.De vaststaande feiten en het geschil in eerste aanleg

4.1
Partijen zijn vanaf 1993 gehuwd geweest in gemeenschap van goederen. Het huwelijk is ontbonden door middel van inschrijving op 15 februari 2016 van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Gelderland van 1 oktober 2015. Bij beschikking van 10 maart 2016 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap gelast.
4.2
Bij beschikking van 29 juni 2017 heeft dit hof in hoger beroep uitspraak gedaan over de verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen. Het hof heeft in aanvulling op de beschikking van de rechtbank van 10 maart 2016 de wijze van verdeling gelast en bepaald dat partijen zich voor de verdere uitvoering dienen te wenden tot een notaris.
4.3
Partijen hebben zich vervolgens gewend tot notaris mr. I. Meuwese, verbonden aan Dirkzwager Advocaten en Notarissen te Arnhem (hierna: Dirkzwager). Bij akte van 25 augustus 2017 zijn de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap van goederen van partijen en de verrekening van een aantal vorderingen die zij op elkaar hebben, vastgesteld. In de notariële akte is vastgelegd waarover partijen overeenstemming hebben en waarover nog verschil van inzicht bestond. In verband met de nog tussen partijen bestaande geschillen is in de akte een voorziening getroffen, inhoudende dat een bedrag van € 30.000,- ten laste van het aandeel van de vrouw in depot is gehouden.
4.4
De vrouw heeft de man gedagvaard en gevorderd dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad (samengevat):
de man veroordeelt tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 12.518,28 (ter zake van gemiste no-claimkorting), € 1.540,37 (ter zake van kosten verbonden aan de Citroën Cl), alsmede een bedrag van € 1.757,24 ter zake van notariskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente;
zal verklaren voor recht dat het depot van € 30.000,-, vermeerderd met de daarover gekweekte rente, volledig toevalt aan de vrouw en zal bepalen dat iedere medewerker van Dirkzwager bevoegd is tot uitbetaling hiervan aan de vrouw;
zal bepalen dat de man binnen 14 dagen na betekening van het te wijzen vonnis de aan hem toegedeelde inboedelgoederen op een nader af te spreken tijdstip dient te laten ophalen bij de woning van de vrouw, bij gebreke waarvan de inboedelgoederen aan de vrouw worden toegedeeld, zonder enige vergoeding uit hoofde van overbedeling aan de man verschuldigd te zijn, c.q. bij de vrouw kunnen verblijven en ter vrije beschikking van de vrouw staan, zonder enige nadere vergoeding aan de man;
primair: de man zal veroordelen tot betaling van de reële kosten voor het voeren van de procedure,
subsidiair: de man zal veroordelen tot betaling van de proceskosten en nakosten in verband met de executie van het te wijzen vonnis,
en deze onder d. primair of subsidiair toe te wijzen vordering zal vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het uitbrengen van de dagvaarding tot aan de datum van algehele voldoening.
4.5
De man heeft op zijn beurt een tegenvordering ingesteld en, samengevat, veroordeling gevorderd van de vrouw:
  • tot betaling van een schadevergoeding ter zake van de inboedel van € 25.000,-;
  • tot terugbetaling aan de man van een door hem betaalde boete van € 400,-;
  • tot terugbetaling van door de vrouw opgenomen bedragen van € 10.000,-;
  • primair in de reële kosten ter zake van de advocaatkosten, subsidiair in de proceskosten en nakosten in verband met de executie van het vonnis.
4.6
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis:
  • de man veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 12.518,28 ter zake van de no-claimkorting aan de vrouw;
  • bepaald dat de bij beschikking van de rechtbank van 10 maart 2016 aan de man toegedeelde inboedelgoederen bij de vrouw kunnen blijven en ter vrije beschikking staan van de vrouw, zonder enige nadere vergoeding van de vrouw aan de man;
  • voor recht verklaard dat het depot van € 30.000,-, vermeerderd met de daarover gekweekte rente, volledig toevalt aan de vrouw en bepaald dat iedere medewerker van Dirkzwager bevoegd is tot uitbetaling van het depot van € 30.000,-, vermeerderd met de daarover gekweekte rente, aan de vrouw;
  • het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
  • de kosten van de procedure tussen partijen gecompenseerd;
  • het meer of anders gevorderde afgewezen.

5.De vorderingen in hoger beroep

5.1
De man is van het bestreden vonnis in hoger beroep gekomen en heeft twaalf grieven geformuleerd. Hij vordert dat het hof, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis vernietigt en opnieuw rechtdoende de vorderingen van de vrouw alsnog afwijst en de vorderingen van de man alsnog toewijst, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten van beide instanties.
5.2
De vrouw voert verweer en vordert op haar beurt dat het hof het bestreden vonnis ten aanzien van (kort gezegd) de inhoudelijke beslissingen bekrachtigt en ten aanzien van de beslissing over de proceskosten vernietigt en in plaats daarvan bepaalt:
  • primairdat de man gehouden is aan de vrouw de daadwerkelijke proceskosten van de vrouw in eerste en tweede aanleg te vergoeden en de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 7.450,-, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag;
  • subsidiair: de man te veroordelen in de proceskosten van de vrouw in eerste aanleg en in hoger beroep.

6.De motivering van de beslissing in hoger beroep

6.1
De man heeft in zijn eerste grief aangevoerd dat de rechtbank de behandeling van de zaak ten onrechte niet heeft aangehouden. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man verzocht om terugwijzing van de zaak naar de rechtbank. De vrouw heeft zich hiertegen verzet.
6.2
Volgens vaste rechtspraak is het uitgangspunt dat de hoger beroepsrechter een zaak niet terugwijst naar de rechter in eerste aanleg. Hierop bestaan slechts beperkte uitzonderingen. Het gaat dan om gevallen waarin de uitspraak van de rechter in eerste aanleg wordt vernietigd omdat deze zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard of de rechter op louter processuele gronden eveneens niet aan een inhoudelijke behandeling van de zaak is toegekomen (Hoge Raad 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:96) of de situatie dat een uitspraak is gegeven door een daartoe niet meer bevoegde rechter (Hoge Raad 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3395). Omdat de rechtbank in dit geval een inhoudelijk oordeel heeft gegeven en zich geen uitzonderingssituatie voordoet, is er geen grond voor terugwijzing. De vraag of de rechtbank de behandeling had moeten aanhouden behoeft daarom geen verdere bespreking. De eerste grief van de man is ongegrond.
no-claimkorting
6.3
De man heeft vijf grieven gericht (grieven 2 tot en met 6) tegen de beslissing van de rechtbank over de no-claimkorting. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
6.4
Partijen hadden twee auto’s, die beide verzekerd waren bij Univé op naam van de man. Aan elk van partijen is in de verdelingsprocedure een auto toegedeeld. In de beschikking van het hof van 29 juni 2017 is ook een beslissing gegeven over de no-claimkorting. De desbetreffende overweging (5.24) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“De man is (…) gehouden mee te werken aan splitsing van deze no-claim korting. Indien splitsing daarvan bij de betreffende verzekeringsmaatschappij niet mogelijk is dient de waarde daarvan tussen partijen te worden verdeeld. Ten aanzien van dit laatste heeft de vrouw een berekening gemaakt, die door de man niet is weersproken. Derhalve dient de man aan de vrouw, ingeval splitsing van de no-claim korting niet mogelijk is, een bedrag van € 12.518,28 te betalen.”
6.5
Blijkens een door de vrouw overgelegde e-mail (productie 2 bij het oproepingsbericht) heeft Univé de man op 26 april 2018 als volgt bericht:
“Geachte heer [appellant] ,
Via deze weg willen wij u informeren over de gebouwde no-claimkorting voor de auto met kenteken [00-YYY-0] .
Wij hebben van mevrouw [geïntimeerde] de beschikking van 29 juni 2017 van de rechtbank ontvangen. Helaas kunnen wij
nietvoldoen aan artikel 5.24 uit deze beschikking. De no-claimkorting oftewel de opgebouwde 22 schadevrije jaren kunnen
alleenverdeeld worden als zowel
u als mevrouw [geïntimeerde]een autoverzekering bij Univé Verzekeringen heeft ondergebracht. Deze informatie hebben wij u ook in onze e-mail van 29 januari 2018 medegedeeld. De autoverzekering voor kenteken [00-YYY-0] stond tot 1 februari 2018 op uw naam. De opgebouwde no-claimkorting oftewel de opgebouwde 22 schadevrije jaren staan op uw naam in Roy data. (…)
Mevrouw [geïntimeerde] heeft een autoverzekering bij ons aangevraagd. Er is nog een optie waardoor u wel kan voldoen aan artikel 5.24 van de beschikking. U kunt de opgebouwde no-claimkorting oftewel de opgebouwde 22 schadevrije jaren aan mevrouw [geïntimeerde] overdragen. De overdracht van de opgebouwde schadevrije jaren kunt u doen door bijgesloten overdrachtsformulier per omgaande ondertekend te retourneren. U kunt dan zelf geen gebruik meer maken van de opgebouwde schadevrije jaren.
Mocht u vragen hebben, neemt u gerust contact met ons op.”
6.6
Uit deze e-mail volgt dat splitsing van de schadevrije jaren (in de zin van verdeling bij helfte) niet mogelijk is, omdat ten tijde van de aanvraag niet beide partijen een auto bij Univé verzekerd hadden. Uit de beschikking van het hof van 29 juni 2017 volgt dat in dat geval de man aan de vrouw € 12.518,28 dient te betalen. Die beslissing is al genomen en kan in deze procedure niet opnieuw aan de orde worden gesteld. Dat Univé in plaats hiervan heeft voorgesteld dat de man de volledige no-claimkorting aan de vrouw zou overdragen maakt dat niet anders, omdat de beschikking van het hof daarin niet voorziet. Bovendien heeft de man aan die mogelijkheid geen uitvoering gegeven: hij heeft het overdrachtsformulier niet ondertekend en geretourneerd. De grieven van de man falen.
inboedel
6.7
De man heeft drie grieven (grieven 7, 8 en 9) gericht tegen de beslissing van de rechtbank over de inboedel. Kort gezegd is hij van mening dat de vrouw hem niet in de gelegenheid heeft gesteld deze op te halen. Door het verstrijken van de tijd is de inboedel inmiddels minder waard. De man vordert schadevergoeding vanwege die waardevermindering.
6.8
Ook over de inboedel is in de eerdere procedure al beslist. Het hof wijst daarbij op de beschikking van de rechtbank van 10 maart 2016, overweging 2.34. Aan de man zijn de goederen toegedeeld die de vrouw oorspronkelijk had verzocht, evenals de tuintafel met tien stoelen inclusief kussens, de parasol, het tuingereedschap, de grasmaaier, de heggenschaar, scheppen en harken en foto’s en films van de zoon van partijen en familie van de man. De overige zaken zijn aan de vrouw toegedeeld. Tegen die beslissing is indertijd geen hoger beroep ingesteld. Dit uitgangspunt geldt dus nog steeds.
6.9
Hoewel de beslissing van 10 maart 2016 gezag van gewijsde heeft, heeft de rechtbank in de bestreden beschikking aanleiding gezien die beslissing te wijzigen in die zin dat de aan de man toegedeelde inboedel zonder waardeverrekening aan de vrouw toekomt. Geen van beide partijen heeft zich op dit punt ook uitdrukkelijk beroepen op het gezag van gewijsde. De vrouw had echter verzocht eerst nog een laatste termijn aan de man te stellen om de spullen te komen ophalen, de man verzoekt een schadevergoeding.
6.1
Naar het oordeel van het hof staat er in beginsel niets aan in de weg dat de man de spullen ophaalt. De vrouw heeft onbetwist gesteld dat de spullen in opslag staan. Zij heeft verklaard dat zij de man het telefoonnummer van de beheerder heeft gegeven. De man heeft dit ten onrechte afgedaan als een leugen, aangezien de desbetreffende e-mail zich in het dossier bevindt (onderdeel van productie 4 bij memorie van grieven, e-mail van 18 september 2018 van de vrouw gericht aan de advocaat van de man), zij het dat het hof opmerkt dat sprake lijkt van een typefout, nu het telefoonnummer elf cijfers in plaats van de gebruikelijke tien cijfers bevat. In ieder geval vanaf dat moment had de man concrete actie kunnen ondernemen om de aan hem toegedeelde inboedel op te halen. Voor zover de man dit niet zelf kon doen omdat hij in Iran verbleef en verblijft, had hij dit door een derde kunnen laten doen. Dat de man bij de inboedel inmiddels geen belang meer zou hebben kan niet afdoen aan de beslissing van de rechtbank uit 2016 en betekent niet dat de vrouw nu gehouden zou zijn enige waarde aan de man te vergoeden. Voor zover de man geen ruimte voor de spullen heeft, staat het hem vrij deze te verkopen, maar de vrouw blijft daarbuiten. De spullen zijn immers al aan de man toegedeeld. Conform het oorspronkelijke verzoek van de vrouw zal het hof een laatste termijn aan de man gunnen om het aan hem toegedeelde deel van de inboedel op te (laten) halen. De vrouw dient hiertoe het telefoonnummer nogmaals te controleren en aan (de advocaat van) de man te sturen. De man dient vervolgens zelf contact op te nemen met de beheerder op het door de vrouw genoemde telefoonnummer. Als de man dit niet binnen een maand na dagtekening van deze beschikking doet, vervallen de goederen aan de vrouw zonder nadere verrekening of schadevergoeding. De vrouw heeft immers in de afgelopen jaren evenmin gebruik kunnen maken van deze spullen, maar wel kosten gemaakt voor de opslag, terwijl partijen het erover eens zijn dat de inboedel op dit moment nauwelijks meer enige waarde vertegenwoordigt. Per saldo is de vrouw dan ook niet bevoordeeld als zij zich de inboedel alsnog kan toe-eigenen wanneer de man deze niet binnen de te stellen termijn ophaalt of laat ophalen. Grief 7 slaagt ten dele, de overige grieven van de man op dit punt falen.
depot
6.11
Het bedrag van € 30.000,- dat zich in depot bij de notaris bevindt, hangt voor € 25.000,- samen met de vordering van de man ter zake van de inboedel, die het hof gelet op het voorgaande afwijst. Het restant van € 5.000,- hangt samen met opnames die partijen kort voor de echtscheiding hebben gedaan. De man heeft tegen het oordeel van de rechtbank op dat punt geen grieven gericht. Gelet hierop zal het hof de beslissing van de rechtbank dat aan de vrouw het gehele depot inclusief rente toekomt bevestigen. Grief 10 van de man faalt.
boete
6.12
De man heeft een boete van € 400,- betaald ter zake van de auto die aan de vrouw is toegedeeld. Hij vordert het bedrag van € 400,- van de vrouw. De rechtbank heeft die vordering afgewezen, kort gezegd omdat de auto op naam van de man stond.
6.13
Het hof begrijpt de stellingen van partijen aldus dat sprake is van een boete op grond van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM) in verband met het onverzekerd zijn van de auto. De man stelt dat de vrouw de auto had moeten verzekeren, omdat de auto aan haar was toegedeeld. De vrouw heeft aangevoerd dat dit niet kon, omdat het kenteken op naam van de man stond en zij heeft verklaard dat zij om diezelfde reden het kenteken niet kon schorsen.
6.14
Op grond van artikel 2 lid 1 van de WAM zijn de bezitter van een motorrijtuig en degene op wiens naam dit in het kentekenregister is ingeschreven verplicht voor het motorrijtuig een wettelijke verzekering te sluiten en in stand te houden, onder meer als dat motorrijtuig in het kentekenregister is ingeschreven en tenaamgesteld. Niet in geschil is dat ten tijde van de oplegging van de boete de auto in het kentekenregister nog op naam van de man stond. Dat is de reden dat de boete aan hem is opgelegd. De stellingen van de vrouw impliceren dat zij bestrijdt dat zij bezitter was van de auto. Dit is tussen partijen niet geheel helder geworden, omdat de man heeft geprobeerd de auto bij de vrouw achter te laten. Zij stelt echter dat het kentekenbewijs incompleet was, wat de man heeft bevestigd. Daarmee kon de vrouw dus feitelijk niet over de auto beschikken. Daarmee kan zij niet worden aangemerkt als bezitter, ongeacht waar de auto zich ten tijde van de boeteoplegging bevond. Er is dan ook geen reden de boete (geheel of gedeeltelijk) voor haar rekening te laten komen. In hoeverre de man de vrouw heeft gemaand om een verzekering voor de auto af te sluiten, is naar het oordeel van het hof niet relevant. Grieven 11 en 12 van de man falen.
proceskosten
6.15
Beide partijen hebben verzocht de andere partij in de kosten van beide instanties te veroordelen. De vrouw heeft in incidenteel appel uitdrukkelijk een grief tegen de beslissing van de rechtbank op dit punt aangevoerd.
6.16
Het hof ziet onvoldoende aanleiding de beslissing van de rechtbank te vernietigen. Het stond de man in beginsel vrij de zaak aan de rechtbank voor te leggen, nu immers partijen over de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk geen volledige overeenstemming hadden bereikt. De grief van de vrouw faalt in zoverre.
6.17
Wat de proceskosten in hoger beroep betreft, oordeelt het hof als volgt. In hoger beroep wordt de man grotendeels in het ongelijk gesteld. Er wordt alleen nog een laatste termijn aan hem gegund om zijn deel van de inboedel op te halen, wat echter in lijn is met het oorspronkelijke verzoek van de vrouw en niet het primaire verzoek van de man. Daarom zal de man in de proceskosten worden veroordeeld. Daarbij zal het hof volstaan met toekenning van een forfaitaire vergoeding. Het subsidiaire verzoek van de vrouw wordt dus toegewezen.

7.De slotsom

in principaal en incidenteel hoger beroep
7.1
Grief 7 van de man slaagt deels, de overige grieven falen. Tegen de andere vorderingen van de man die in eerste aanleg door de rechtbank zijn afgewezen zijn geen grieven gericht. De grief van de vrouw faalt voor zover het gaat om de proceskosten in eerste aanleg. Het hof wijst haar subsidiaire verzoek toe. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd voor zover het de beslissing over de inboedel betreft en wordt voor het overige bekrachtigd.
in principaal hoger beroep
7.2
Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij zal het hof de man in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de vrouw zullen worden vastgesteld op € 6.834,-. Dit bedrag bestaat uit:
- griffierecht € 741,-
- salaris advocaat € 6.093,- (3 punten x tarief IV)
in incidenteel hoger beroep
7.3
Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij zal het hof de vrouw in de kosten van het incidenteel hoger beroep veroordelen. Deze kosten zullen aan de zijde van de man worden vastgesteld op € 478,- voor salaris advocaat (1 punt x tarief I).

8.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in principaal en incidenteel hoger beroep:
8.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 18 juni 2019, behoudens voor zover het de beslissing onder 5.2 (inboedel) betreft;
8.2
vernietigt het vonnis in zoverre en doet in zoverre opnieuw recht;
8.3
bepaalt dat de man binnen een maand na dagtekening van dit arrest het aan hem bij beschikking van de rechtbank Gelderland van 10 maart 2016 toegedeelde deel van de inboedel dient op te halen of te laten ophalen;
8.4
bepaalt dat indien de man (een deel van) deze inboedel niet binnen de gestelde termijn ophaalt, de (resterende) inboedel aan de vrouw zal vervallen en ter vrije beschikking staat van de vrouw, zonder enige nadere vergoeding van de vrouw aan de man;
8.5
veroordeelt de man in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de vrouw vastgesteld op € 6.834,- bestaande uit € 741,- voor verschotten en € 6.093,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
8.6
veroordeelt de vrouw in de kosten van het incidenteel hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de man vastgesteld op € 478,- bestaande uit salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
8.7
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
8.8
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, M.L. van der Bel en R.A. Eskes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2021.