ECLI:NL:GHARL:2021:181

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 januari 2021
Publicatiedatum
11 januari 2021
Zaaknummer
200.215.073/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid politie voor doodschieten man tijdens incident met vuurwapen

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de politie voor het doodschieten van een man op 6 juli 2007. De echtgenote en stiefdochter van de man hebben de politie aansprakelijk gesteld voor de dood van de man, die door een politieagent werd neergeschoten tijdens een incident waarbij hij met een vuurwapen dreigde. Het hof oordeelt dat de politie niet onrechtmatig heeft gehandeld. De politieagent handelde in overeenstemming met de Ambtsinstructie en er was sprake van noodweer. Het hof concludeert dat de politie niet in strijd heeft gehandeld met de wet en dat de inzet van het arrestatieteam (AT) niet te laat was, aangezien de situatie pas levensbedreigend werd op het moment dat de man zijn wapen op de agenten richtte. De rechtbank had eerder de vorderingen van de echtgenote en dochter afgewezen, en het hof bekrachtigt dit vonnis. De kosten van het hoger beroep worden aan de appellanten opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.215.073
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, 175632)
arrest van 12 januari 2021
in de zaak van

1.[appellante1] ,

2.
[appellante2],
beiden wonende te [A] ,
appellanten,
in eerste aanleg: eiseressen,
advocaat: mr. J.G. Keizer ,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
De Nationale Politie, Regionale Eenheid Oost, District Twente,
gevestigd te Enschede,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: de politie,
advocaat: mr. A.T. Bolt.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
In het tussenarrest van 4 september 2018 heeft het hof een comparitie van partijen gelast die uiteindelijk op 30 oktober 2020 heeft plaatsgevonden. Beide advocaten hebben ter gelegenheid van de mondelinge behandeling spreeknotities voorgedragen en overgelegd. Van het verhandelde is proces-verbaal opgemaakt dat naar partijen is gezonden.
1.2
Partijen hebben arrest verzocht en het hof heeft arrest bepaald op heden.

2.De feiten

De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 27 juli 2016 [1] de feiten vastgesteld in deze zaak. Het hof gaat in hoger beroep ook uit van deze feiten.

3.De beoordeling

Waarover gaat het in deze zaak?
3.1
In de avond [in] 2007 is de man van appellante sub 1 (verder te noemen: de echtgenote), tevens de stiefvader van appellante sub 2 (verder te noemen: de dochter) door een politieagent doodgeschoten. Naar de toedracht van dit incident heeft de Rijksrecherche onderzoek gedaan en de bevindingen hiervan neergelegd in een proces-verbaal van 12 oktober 2007 (verder te noemen: het rijksrechercherapport). Het Openbaar Ministerie (OM) heeft besloten geen strafvervolging in te stellen tegen deze politieagent (hoofdagent en hondengeleider [B] ) en tegen de commissaris van piketdienst die avond ( Keizer ). Hierop heeft de echtgenote een beklagprocedure ex artikel 12 Sv (vanwege sepot) ingesteld tegen beide beslissingen van het OM. Het hof heeft (op 21 januari 2009 respectievelijk op 4 oktober 2010) in beide procedures het beklag afgewezen. Op verzoek van de echtgenote heeft op 18 januari 2010 nog een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden waarbij vijf getuigen zijn gehoord. De echtgenote en haar dochter hebben in 2012 de politie aansprakelijk gesteld voor de dood van de man en de daaruit voor hen voortvloeiende schade. De politie heeft die aansprakelijkheid afgewezen.
De rechtbankprocedure
3.2
In augustus 2015 hebben de echtgenote en haar dochter deze (civiele) procedure gestart. In het tussenvonnis van 27 juli 2016 heeft de rechtbank nadere informatie gevraagd aan de politie over de inzet van het arrestatieteam (AT) en hierover acht vragen gesteld. De politie heeft bij akte op deze vragen antwoord gegeven, waarop de echtgenote en de dochter bij antwoordakte hebben gereageerd. De rechtbank heeft in het eindvonnis van 25 januari 2017 [2] de vorderingen van de echtgenote en de dochter afgewezen.
De bezwaren tegen het vonnis
3.3
De echtgenote en de dochter voeren aan dat onjuist is dat de agent heeft gehandeld in overeenstemming met artikel 7 Ambtsinstructie (grief I) en dat onjuist is dat (pas) om 21:44:51 uur een situatie was ontstaan die als levensbedreigend kon worden aangemerkt (grief II); zij menen dat hiervan al om 21:20 uur sprake was. Ten onrechte heeft de rechtbank geconcludeerd dat de politie niet in strijd heeft gehandeld met artikel 8 Besluit Beheer Regionale Politiekorpsen (grief III). De echtgenote en de dochter vinden dat de politie aansprakelijk is voor de dood van de man (grief IV): de politie is aansprakelijk voor fouten van haar ondergeschikten; de politie is aansprakelijk voor onrechtmatig handelen als gevolg van de slechte organisatie (die avond) en dan met name door de te late inzet van het AT naast nog zeven andere genoemde omstandigheden (die verderop door het hof besproken zullen worden). De rechtbank heeft ten slotte ten onrechte geoordeeld dat sprake was van noodweer aan de zijde van de agent (grief V).
Het hof zal deze bezwaren tegen het vonnis zo mogelijk gezamenlijk bespreken en beoordelen en waar nodig nog apart.
De toepasselijke regelgeving in deze zaak
3.4
De grondslag van de vordering is onrechtmatig handelen van de politie (artikel 6:162 BW) en in het bijzonder het onrechtmatig handelen van de (individuele) politieagent/commissaris (artikel 6:170 BW) waarvoor de politie (als organisatie) ook aansprakelijk is. De echtgenote en haar dochter hebben hiervoor ook gewezen op de specifieke regels die voor het optreden van de politie gelden, zoals artikel 7 van de Ambtsinstructie voor de politie (enz.) en artikel 8 van het Besluit Beheer Regionale Politiekorpsen (BBRP).
De tijdlijn van die avond [in] 2007
3.5
In het rijksrechercherapport is (op pag. 12) op basis van de meest relevante telefoon-, mobilofoon- en portofoongesprekken een tijdlijn opgemaakt van de gebeurtenissen die avond. Deze weergave is niet betwist en zal hieronder voor zover relevant voor de beoordeling van dit geschil beknopt worden weergegeven. De betrokken politieagenten worden met hun
roepnummeraangeduid; het hof heeft een enkele keer met vierkante haakjes [ ] een toelichting gegeven op bepaalde namen/afkortingen.
Om 21.07.50 uur: de huisartsenpost belt met de politie met het verzoek om met spoed naar het woonadres te gaan waar een vrouw door haar man met een vuurwapen wordt bedreigd.
Verschillende eenheden van de politie gaan hierop af. Bij de meldkamer trekken ze na wie op het woonadres wonen en of zij in mutaties voor komen.
Om 21.12.34 uur:
20.09[ [D] ] gaat ter plaatse en merkt op dat als andere diensten komen zij de situatie moeten bevriezen.
Om 21.13.48 uur: de centralist krijgt doorgegeven dat de echtgenote al naar buiten is gelopen.
Om 21.14.32 uur:
26.02wordt gevraagd de achterzijde van de woning in ogenschouw te nemen; bekend is al dat de man boven in de woning zit.
Om 21.15.14 uur: de echtgenote en dochter staan bij
29.51buiten. Er is sprake van een zwart vuurwapen.
Om 21.17.43 uur:
29.51meldt dat de man onder invloed is van alcohol en dat hij dan agressief kan reageren;
29.51oppert de inzet van een AT, waarop de centralist opmerkt dat
20.09moet beslissen over een AE of een AT.
Om 21.20.10 uur: de meldkamer belt Keizer [de piketcommissaris] en vraagt hem te bellen met [D] [operationele leiding ter plaatse] “i.v.m. een vent in een woning met een vuurwapen”; de meldkamer [ [E] ] oppert dat er mogelijk een AE of AT inzet moet komen.
Om 21.20.53 uur:
20.09krijgt bericht van centralist dat Keizer contact met hem opneemt.
20.09vraagt om naam van verdachte en of vuurwapen echt is. De personalia worden doorgegeven, de informatie is nagetrokken en niet bekend is of het vuurwapen echt is.
Om 21.21.54 uur: de centralist meldt dat verdachte de man met het oorlogssyndroom is.
Om 21.22.17 uur: een agent belt de meldkamer en geeft door dat uit een mutatie blijkt dat de man een BBE-er [Bijzonder Bijstand Eenheid van de marine] is geweest. Dit was al bekend.
Om 21.23.17 uur: de centralist geeft aan
20.09het telefoonnummer van de piketcommissaris en meldt tevens dat de man “een ex-BBE-er is en dat hij is doorgedraaid”.
Om 21.34.11 uur:
21.59meldt dat er beweging is te zien in de woonkamer;
20.09geeft instructie dat de status quo gehandhaafd moet blijven en mocht de man naar buiten komen dan moet
21.59met de man communiceren en dat hij heel duidelijk zijn handen moet laten zien.
Om 21.38.23 uur: [F] meldt (telefonisch) dat hij de aflossing is van de operationele leiding [
20.09] en dat het in principe een AT inzet wordt tenzij er andere ontwikkelingen zijn.
Om 21.41.21 uur:
20.09vraagt om extra auto’s om het gebied ruimer af te zetten. Er is geen mogelijkheid om met de man telefonisch contact te leggen. Er gaat een voorwaarschuwing naar het AT om te kijken of de man uit de woning is te halen.
Om 21.41.33 uur: de piketcommissaris belt met de meldkamer; hij heeft het idee dat er een voorwaarschuwing naar het AT uit moet. De piketcommissaris zegt dat hij eerst moet bellen met de officier van justitie.
Om 21.43.19 uur: er komen diverse berichten over de positie’s [van de man]. De man steekt een middelvinger op naar de politieagenten.
Om 21.44.41 uur: er is bericht dat de man iets zwarts in zijn hand heeft, maar het is onduidelijk wat het is.
Om 21.44.51 uur:
29.51meldt dat “de verdachte zojuist het vuurwapen op hen heeft gericht. Hij zwaait met het vuurwapen.”
Om 21.45.39 uur:
20.09vraagt om assistentie van een collega om bij te houden wat er nu beslist is “want anders is het straks niet meer te reproduceren wat er gebeurd is”.
Om 21.45.21 uur: de man is nu weer aan de achterzijde van de woning.
Om 21.47.21 uur: de man probeerde aan de achterzijde weg te komen en is toen aangesproken, waarop de man weer naar binnen is gegaan. Hij is zichtbaar in de woonkamer. Iemand roept dat hij duidelijk een handvuurwapen in zijn hand heeft.
In de daaropvolgende tien minuten blijkt uit de tijdlijn dat de man in de woning in de gaten wordt gehouden.
Om 21.56.23 uur: de piketcommissaris belt met de meldkamer en zegt dat hij in contact wil komen met een onderhandelaar. De piketcommissaris is onderweg naar het woonadres.
Om 22.01.09 uur:
20.09vraagt de meldkamer of de piketcommissaris is bereikt en de burgemeester en de hoofdofficier van justitie.
20.09wil ook weten of de piketcommissaris nu met een onderhandelaar spreekt. De centralist meldt dat hij contact zal opnemen met de piketcommissaris.
Om 22.02.37 uur: de man staat bij de achterdeur en begint te schreeuwen “kom op dan”.
Om 22.03.39 uur:
20.09meldt dat indien er een hond ingezet moet worden dit dan ook gedaan moet worden.
In de daarop volgende vier minuten worden de bewegingen van de man gevolgd en weergegeven.
Om 22.07.37 uur: Aan de voorzijde van de woning is de man zichtbaar met het vuurwapen in de rechterhand en wijst in de richting [van de politie].
20.09wil de status quo handhaven en wil zoveel mogelijk ruime afzetting.
Om 22.12.11 uur: de man zwaait met wapen in de rechterhand aan de achterzijde van de woning.
Om 22.12.34 uur: de man richt op collega’s achter de schutting.
In de daaropvolgende minuten worden de bewegingen van de man weer gevolgd (van voorzijde naar achterzijde).
Om 22.19.08 uur: een bericht voor [G] de begeleider van een andereter plaatse aanwezige politiehond]: “als hij jouw kant op zou komen dan laat jij de hond los. Als hij deze kant op komt laten wij de hond los.”
Om 22.20.06 uur: de man kijkt door de poort. “Hij richt het vuurwapen op ons.”
Om 22.21.47 uur:
20.09meldt dat hij op last van de onderhandelaar de collega’s zoveel mogelijk achteruit wil hebben om zo min mogelijk prikkels te geven. De man loopt achter de woning en richt op collega met het wapen in zijn rechterhand. Hij staat/kijkt boven de schutting uit.
Om 22.23.28 uur: de man blijft maar roepen ‘kom maar op’.
Om 22.24.42 uur: de man heeft de vinger aan de trekker.
Om 22.25.18 uur:
25.02meldt dat hij samen met het AT onderweg is naar het woonadres.
Om 22.28.50 uur: AT gearriveerd bij
27.02.Graag omsturen naar
20.09.De man (verdachte) is bij de schutting.
Om 22.28.59 uur: de man staat nu in het pad en gaat naar rechts toe. De hond is ingezet.
Om 22.29.38 uur: er is geschoten. “Verdachte neer.”
De inzet van het AT in het algemeen in 2007
3.6
Op grond van artikel 8 lid 1 BBRP kon in 2007 een AT ingeschakeld worden als redelijkerwijs mocht worden aangenomen dat sprake was van levensbedreigende omstandigheden. De inzet van een AT moest formeel goedgekeurd worden door de hoofdofficier van justitie, maar in de aanloop daarnaartoe kon alvast een zogenoemde ‘voorwaarschuwing’ gegeven worden, zodat de leden van het AT werden geactiveerd om ter plaatse te gaan. Volgens de verklaring ter zitting in hoger beroep door de heer [H] (toentertijd teamchef AT en als zodanig bijna 18 jaar in die functie werkzaam geweest) werkte het toenmalige AT voor acht regio’s en de leden van het AT waren ook verspreid over het hele gebied, dat groot was. Verder heeft hij het volgende verklaard. Er waren toen maar een paar teams in Nederland. Het ‘aanrijden’ in zo’n groot gebied kost gewoon tijd; er was toen ook niet sprake van een maximale aanrijdtijd zoals bij ambulances. Als zij gebeld worden gaan ze direct rijden; “de formele toestemming voor de inzet komt later wel”. Het AT treedt als eenheid op (en bestaat uit 8 leden en de commandant). Meestal is wel 50-60 minuten nodig voordat het AT ook daadwerkelijk ingezet kan worden, vaak zelfs anderhalf uur. Het AT mag pas optreden als hiervoor formeel toestemming is. Als er eerder AT leden ter plaatse zijn mogen zij pas optreden na toestemming hiervoor van de chef AT, tenzij sprake is van een levensbedreigende situatie. Als het complete AT team aanwezig is kan het nog niet direct in actie komen: er vindt eerst nog een zogenoemde ‘kofferbakbriefing’ plaats waarvoor al gauw een kwartier tot een half uur nodig is. “Als je het doet, moet je het goed doen”, aldus de verklaring van de heer [H] . Als de situatie ter plaatse onder controle is dan moet het AT ook voorbereid handelen. Dat vraagt voorbereiding en daarom moet ‘men’ ook niet te lang wachten met bellen, aldus nog steeds de heer [H] ter zitting.
Degene die beleidspiket had (dit was toen commissaris Keizer ) kon via de piketofficier van justitie de inzet van een AT vragen. Degene die beleidspiket had stond weer in direct contact met de chef van dienst (dit was toen [D] ): dit is degene die ter plaatse (operationeel) verantwoordelijk is voor de politie-inzet en de coördinatie daarvan.
De inzet van het AT [in] 2007
3.7
Hoofdagent [I] (
29.51) heeft als eerste over de inzet van het AT in de onderhavige situatie gesproken. Hij verklaart hierover onder meer bij de rijksrecherche op 2 augustus 2007:
Na het gesprek sprak ik met de vrouw over het vuurwapen van haar man. Zij deelde mij mede dat zij dit nog nooit eerder had gezien. Hij had het vuurwapen in het bijzijn van haar en haar dochter tegen zijn eigen hoofd gezet. Voorts vertelde zij dat haar man bij een specialistische eenheid, de BBE had gezeten. Ik heb haar achter onze bus gezet en mijn informatie, die van de arts en van de vrouw, over de portofoon doorgegeven aan de meldkamer. Ik heb toen direct aan de meldkamer doorgegeven dat dit geen klus was voor ons en dat er een specialistische eenheid zoals het arrestatie team, nader te noemen AT, gewaarschuwd diende te worden.
Een centralist op de meldkamer, volgens mij heet hij [E] , antwoordde dat het inroepen van een AT een beslissing was voor [de] chef van dienst. Vervolgens heb ik niets meer gehoord over een AT inzet.
Als getuige in het voorlopig getuigenverhoor van 18 januari 2010 verklaart [I] hierover:
Daarna heb ik met [de echtgenote] gesproken. Zij vertelde dat zij bedreigd was met een vuurwapen en dat haar man het wapen op zijn eigen hoofd had gezet en dat hij had gezegd dat hij zichzelf van kant zou maken. Ook vertelde ze dat hij marinier was geweest en dat hij bij de BBE had gezeten. (…) Ik heb haar gevraagd of zij het vuurwapen kon omschrijven en zij omschreef dit als een zwart handvuurwapen van ongeveer tien tot vijftien centimeter groot. Dit leek mij niet een situatie voor ons, de basispolitiezorg. Ik heb daarop contact gezocht met de meldkamer via mijn portofoon en heb alle informatie die ik toen had doorgegeven, met het verzoek een speciale eenheid te sturen. Daarmee bedoel ik ofwel een AT dat optreedt in levensbedreigende situaties en bij vuurwapengevaarlijke betrokkenen ofwel een AE die optreedt in minder gevaarlijke situaties. De meldkamer gaf door dat die beslissing werd overgelaten aan de chef van dienst, de heer [D] . De chef van dienst heeft een portofoon bij zich en luistert op die manier mee met de gesprekken via de portofoon. De chef van dienst overlegt vervolgens met degene die beleidspiket heeft. Ik heb de banden van de meldkamer later afgeluisterd en heb zodoende gehoord dat er is bevestigd dat degene met beleidspiket is gewaarschuwd.
Uit de tijdlijn die hiervoor onder rechtsoverweging 3.5 is weergegeven blijkt dat na de melding van [I] (om 21.17.43 uur) de centralist van de meldkamer (om 21.20.10 uur) belde met de beleidspiketcommissaris Keizer met het verzoek om contact op te nemen met de operationele leiding ter plaatse ( [D] ) over een man met een vuurwapen in een woning en over de mogelijkheid van de inzet van een AE (aanhoudingseenheid) of AT.
3.8
Keizer is op 14 augustus 2007 ook gehoord door de rijksrecherche en heeft onder meer over de inzet van het AT als volgt verklaard. Nadat hij gebeld was door [D] rond 21.15-21.20 uur heeft hij de officier van justitie gebeld en haar kort verteld wat hij van [D] had gehoord en dat de situatie in de omgeving veilig leek.
Tevens heb ik haar gezegd dat ik een voorwaarschuwing voor een arrestatieteam (…) overwoog maar dat ik eerst aanvullende informatie wilde hebben. Zij was dit met mij eens. Ik ging er op dat moment vanuit dat het hier een echtelijke ruzie betrof waarbij dit met mindere middelen dan een AT op te lossen zou zijn.Daarna heeft hij weer contact gehad met [D] en hem gemeld dat hij naar de woning zou komen (dat was omstreeks 21.48 uur). Ook zou een andere officier van dienst, [F] , ter plaatse gaan. Bij het aanrijden naar de woning heeft Keizer contact gezocht met een onderhandelaar van de politie voor raadgeving. Hij kreeg onder andere te horen dat gezorgd moest worden voor zo weinig mogelijk prikkels (bij de woning). Keizer heeft zelf niet een officieel verzoek voor de inzet van een AT gedaan; hij ging ervan uit dat de onderhandelaar de AT inzet zou regelen.
Ik had op dat moment geen tijd om het formele traject te regelen. Ik heb daar toen niet meer aan gedacht.
3.9
In het ambtsbericht van de officier van justitie van 18 juni 2008 (dat in het kader van de artikel 12 Sv procedure is geschreven) staat onder meer over de inzet van het AT
: Om 21.24 uur (uitdraai mobiel [D] ) wordt Keizer gebeld door [D] die Keizer informeert over de situatie en aangeeft dat de inzet van een aanhoudingseenheid danwel het AT wenselijk zou zijn. Keizer , die toen nog niet ter plaatse was, ging er op dat moment van uit dat het om een echtelijke ruzie ging die met minder ingrijpende middelen dan een AT-inzet op te lossen zou zijn (gesprek duurde bijna 4 minuten) ….
Daarna werd het [D] na bevestiging van en aanvulling op de eerdere informatie (onder meer gesprek met [de echtgenote]) duidelijk dat de inzet van een AT toch
noodzakelijk was (…). Hierop belde [D] om 21.38 uur weer met Keizer en
gaf aan dat de inzet van een AT geboden was. Om 21.41 belde Keizer de meldkamer voor het telefoonnummer van de dienstdoende officier van justitie.
Op dat moment gaat ook een voorwaarschuwing uit naar het AT uit en belt Keizer
met de piketofficier van justitie. (…) In dit verband is ook van belang nog op te merken dat Keizer direct na het tweede telefoongesprek met [D] contact opnam met de dienstdoende officier van justitie. Bovendien ging een voorwaarschuwing naar het AT uit.
3.1
Eén van de onderhandelaren, [002] is op 31 juli 2007 door de rijksrecherche gehoord en heeft onder meer het volgende verklaard. Hij is door een collega-onderhandelaar (TC-069) gebeld, die in een ander deel van het land was en die zojuist contact had gehad met Keizer of de meldkamer. Hij kreeg nadere informatie door over de situatie ter plaatse. Daarop heeft [002] gebeld met Keizer en heeft hij onder meer geadviseerd om een prikkelarme omgeving te creëren. Omdat de man in de woning mogelijk geen telefoon had zouden de onderhandelingen “face to face” moeten gebeuren en voor die situatie wordt ook altijd een AT ter plaatse geregeld. Volgens de informatie van Keizer was er nog geen AT in kennis gesteld.
Ik kwam met Ben [Keizer] overeen dat hij het formele traject voor de toestemming inzet AT zou regelen. Ik zou het informele traject doen en het AT alvast een vooraankondiging doen zodat zij vast zouden kunnen afreizen.Daarna heeft [002] gebeld met één van de AT leden.
3.11
Het AT lid Y-51 is door de rijksrecherche op 31 juli 2007 gehoord en heeft onder meer het navolgende verklaard. Hij is omstreeks 22.18 uur gebeld door een onderhandelaar.
[002] vertelde mij in het kort dat het een gijzeling betrof in een woning. Hij stelde voor om op te treden volgens de comming out procedure. Hij vroeg mij voorts om de zaak verder te regelen. Hij bedoelde hiermee te zorgen dat andere AT leden in kennis zouden worden gesteld en ter plaatse zouden komen. Ik zou alvast een voorverkenning doen. Ik heb hem dit toegezegd. Ik heb vervolgens Y-59 gebeld, hem gezegd dat wij een spoedinzet hadden en met hem afgesproken elkaar te ontmoeten. Wij zouden samen ter plaatse gaan. Voor dat ik Y-59 ontmoette heb ik mijn teamchef gebeld en hem kort verteld wat er speelde. Hij gaf mij toestemming om ter plaatse te gaan en deelde mij mede dat hij andere AT leden in kennis zou stellen en ter plaatse zou sturen. (…) Volgens mij kwamen wij ter plaatse omstreeks 22.25 uur.
3.12
Uit de hiervoor vermelde verklaringen leidt het hof af dat Keizer eerst omstreeks 21.15-21.20 uur met de officier van justitie heeft gesproken om een voorwaarschuwing te geven voor de inzet van het AT, maar dat hij daarvoor nog wel eerst aanvullende informatie wilde hebben. De officier van justitie was het hiermee eens. Anders dan in het ambtsbericht van 18 juni 2008 staat geschreven lijkt de voorwaarschuwing voor de inzet van het AT niet al omstreeks 21.41 uur te zijn gedaan (wat kennelijk afgeleid is uit de tijdlijn in het rijksrechercherapport), maar ongeveer een half uur later zo blijkt uit de verklaringen van onderhandelaar [002] en lid van het AT Y-51(en zoals ook de rechtbank in het eindvonnis onder 2.18 heeft overwogen: rond 22.10 uur). Laatstgenoemden zijn direct betrokken geweest bij de gebeurtenissen op 6 juli 2007 en hebben kort daarna hun verklaringen afgelegd voor de rijksrecherche. Het hof gaat aldus uit van de juistheid van deze verklaringen.
Artikel 8 lid 1 Besluit Beheer Regionale Politiekorpsen (BBRP)
3.13
Artikel 8 lid 1 BBRP (vervallen per 1 januari 2013) luidde als volgt:
1 Het regionale politiekorps beschikt, zelfstandig of samen met een of meer andere regionale politiekorpsen, over een eenheid die uitsluitend tot taak heeft, indien redelijkerwijs mag worden aangenomen dat levensbedreigende omstandigheden tegen de politie of anderen dreigen, de volgende werkzaamheden uit te voeren:
a. het verrichten van planmatige aanhoudingen,
b. tot en met e. (…)
De hier beschreven ‘eenheid’ is onder meer ook het AT (formeel genoemd de Aanhoudings- en ondersteuningseenheid).
Schending van artikel 8 lid 1 BBRP?
3.14
De echtgenote en dochter stellen dat het AT te laat is ingezet; zij menen dat al sprake was van een levensbedreigende situatie om 21.20 uur (en niet pas om 21.44.51 uur zoals de rechtbank heeft geoordeeld).Zij verwijzen hiervoor ook naar het telefoongesprek vanuit de meldkamer met Keizer om 21.20.10 uur waarin de inzet van een AT is geopperd.
Het hof gaat hierin niet mee en motiveert dat als volgt.
3.15
Uitgangspunt voor de beantwoording van de vraag wanneer het AT ingezet had moeten worden (te beginnen met een voorwaarschuwing) is het toen geldende artikel 8 lid 1 BBRP namelijk “indien redelijkerwijs mag worden aangenomen dat levensbedreigende omstandigheden tegen de politie of anderen dreigen”. De inzet van een AT maakt veelal een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer (van een aan te houden verdachte en/of anderen) en kan worden aangemerkt als het toepassen van een zwaar en uiterst geweldsmiddel (zo blijkt uit de circulaire Aanhoudings- en ondersteuningseenheden van 19 mei 2007). In de praktijk werd in ieder geval in 2007 in dit soort ongeplande noodsituaties een voorwaarschuwing gegeven aan het AT zodat de leden zich konden voorbereiden en pas daarna of tegelijkertijd werd dan ook het formele traject doorlopen. Het hof zal dan ook beoordelen op welk tijdstip die voorwaarschuwing had moeten worden gegeven. Onweersproken staat vast dat niet iedere agent (zomaar) een voorwaarschuwing voor de inzet van een AT kan geven, maar dat de operationele leiding ter plaatse dat kan of moet doen (dat was hier dus [D] ). In zoverre doet niet ter zake dat hoofdagent [I] al in het begin van de avond (omstreeks 21.17 uur) opperde dat er mogelijk een AE of een AT ingezet zou moeten worden. Overigens heeft de meldkamer deze suggestie van [I] wel direct doorgegeven aan Keizer die beleidspiket had die avond. Beziet het hof de tijdlijn (weergegeven onder rechtsoverweging 3.5) dan blijkt dat om 21.20.53 uur [D] aan de meldkamer vraagt of het vuurwapen “echt” is en dat het antwoord luidt dat het niet bekend is. Op dit tijdstip is naar het oordeel van het hof nog geen sprake van een situatie waarin redelijkerwijs mag worden aangenomen dat sprake is van levensbedreigende omstandigheden jegens de politie of anderen. Immers, de man bevond zich nog in de woning en de echtgenote en haar dochter stonden al buiten (21.15.14 uur). Daarna is de man in de woning in de gaten gehouden en pas om 21.44.51 uur is voor het eerst een vuurwapen gezien door de agenten. Gelet ook op de melding van de echtgenote dat sprake was van een vuurwapen was in ieder geval om 21.44.51 uur redelijkerwijs sprake van een situatie van levensbedreigende omstandigheden tegen de politie (hij richtte zijn wapen op hen) of anderen (als de man naar buiten zou gaan wat omstreeks 21.45-21.47 uur het geval was). Als dan direct de voorwaarschuwing was uitgegaan naar het AT, dan had het, zo is ter zitting door de heer [H] onweersproken verklaard, in ieder geval 50-60 minuten geduurd voordat het AT ter plaatse was geweest (zo ook al de politie in de akte na tussenvonnis van 7 september 2007 onder 22). Dan is het AT echter nog niet operationeel, maar moet eerst de situatie ter plaatse worden besproken in de zogenoemde ‘kofferbakbriefing’ die minstens een kwartier vergt. Als het hof uitgaat van de kortst mogelijke tijden dan zou om 21.45 uur de voorwaarschuwing AT zijn uitgegaan, waarna het voltallige AT om 22.35 aanwezig zou zijn geweest (toen was de man net neergeschoten: om 22.29 uur) en met nog een kwartier voor de ‘kofferbakbriefing’ zou het AT op zijn vroegst om 22.50 uur operationeel zijn geweest.
3.16
Het hof heeft hiervoor overwogen dat om 21.44.51 uur redelijkerwijs sprake was van een situatie van levensbedreigende omstandigheden tegen de politie of anderen. Direct daarna had dan een voorwaarschuwing voor de inzet van het AT moeten zijn gedaan. Dat is niet gebeurd maar pas een half uur later ongeveer. Dat betekent weliswaar dat de politie artikel 8 lid 1 BBRP heeft geschonden, maar dat als dat niet was gebeurd de afloop van deze trieste zaak niet anders geweest, zo heeft het hof hiervoor al onder 3.15 uitgelegd. Dat betekent in juridische zin dat er geen causaal verband bestaat tussen deze schending van artikel 8 lid 1 BBRP en de dood van de man. Grief III slaagt dan weliswaar, maar dat leidt niet tot vernietiging van het vonnis.
Artikel 7 van de Ambtsinstructie
3.17
Op grond van de artikelen 2 en 8 lid 1 van de Politiewet 1993 (vervallen met ingang van 1 januari 2013) is de politie bevoegd om geweld te gebruiken bij de uitoefening van haar taak. Het gebruik van geweld met een vuurwapen is nader geregeld in artikel 7 van de Ambtsinstructie (een amvb gebaseerd op artikel 9 Politiewet 1993) dat luidt als volgt:
1 Het gebruik van een vuurwapen, (…), is slechts geoorloofd:
a. om een persoon aan te houden ten aanzien van wie redelijkerwijs mag worden aangenomen dat hij een voor onmiddellijk gebruik gereed zijnd vuurwapen bij zich heeft en dit tegen personen zal gebruiken;
b. om een persoon aan te houden die zich aan zijn aanhouding, voorgeleiding of andere rechtmatige vrijheidsbeneming tracht te onttrekken of heeft onttrokken, en die wordt verdacht van of is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf
1°. waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, en
2°. dat een ernstige aantasting vormt van de lichamelijke integriteit of de persoonlijke levenssfeer, of
3°. dat door zijn gevolg bedreigend voor de samenleving is of kan zijn.
c. (…)
d. (…)
2 (…)
3 In de gevallen, bedoeld in het eerste lid, onder a en b, wordt van het vuurwapen geen gebruik gemaakt, indien de identiteit van de aan te houden persoon bekend is en redelijkerwijs mag worden aangenomen dat het uitstel van de aanhouding geen onaanvaardbaar te achten gevaar voor de rechtsorde met zich brengt.
4 (…)
3.18
De echtgenote en de dochter stellen dat de politie, in de persoon van [B] , in strijd heeft gehandeld met artikel 7 van de Ambtsinstructie. De politie heeft dit weersproken en zich voorts verweerd door zich onder meer te beroepen op noodweer en noodweerexces aan de zijde van [B] .
De feiten en omstandigheden betreffende het neerschieten van de man;
de verklaring van [B]
3.19
De man is neergeschoten door [B] (met roepnummer [000] ) die als gezegd toentertijd hoofdagent en hondengeleider was. Op 7 juli 2007 is [B] als verdachte verhoord door twee verbalisanten van de rijksrecherche (een inspecteur en hoofdinspecteur). Hij heeft onder meer het navolgende verklaard. Hij is met de dienstauto (en zijn hond [J] en nog een andere politiehond in opleiding) omstreeks 21.00 uur naar de woning gegaan en was daar na ongeveer een kwartier aanwezig; hij heeft ter plaatse zijn kogelwerende vest aangetrokken. Zijn collega-hondengeleider [G] (met roepnummer [001] ) was ook al aanwezig, die hem vertelde dat het ging om een ex-BBE-er die in het bezit zou zijn van een vuurwapen.
Ik kreeg door dat de man doorgedraaid was en in Bosnië had gezeten en nu met een vuurwapen zich bewoog via de achterdeur naar de tuin. Op dat moment vond ik dat ik ook naar de achterkant moest. Ik kon daar tegen de collega’s zeggen dat ze een stapje terug konden doen. Ik vond dat ik op dat moment beter mijn hond in kon zetten voor de veiligheid van de collega’s. Hij stelde zich op aan de ene zijde van de brandgang (poort) en aan de andere zijde stond zijn collega-hondengeleider.
Via de portofoon hoorde ik dat de man uit de woning kwam en weer in de woning ging en dat hij met een vuurwapen liep te zwaaien en richtte op collega’s. (…) Terwijl ik de man nog steeds niet had gezien maakten [G] en ik via een ander, de afspraak dat hij de hond los zou laten indien de verdachte in de brandgang zijn kant op zou komen. Ik zou de hond loslaten indien de verdachte de brandgang in zou komen en op mij af zou komen. De politieagent op het balkon hoorde ik vervolgens zeggen: Politie geef je over. Ik hoorde de verdachte zeggen: “Politie politie kom me maar halen”. (…) Ik kreeg het gevoel dat hij ons zo zou pakken met zijn ervaring. Hij kwam bij mij over als iemand die niets te verliezen heeft en zich niet over zou geven. Het gevoel van ‘het is menens hier’ kwam bij me op. Ik vond dat beangstigend. Hij was in ieder geval niet bang voor ons.Op de vraag of er sprake was van paniek luidde het antwoord ontkennend:
Er werd niet weggerend bijvoorbeeld. Het was meer het zoeken van een veilige positie. (…) Ik heb geen moment het gevoel gehad dat we het niet onder controle hadden.Via de portofoon hoorde hij op een gegeven moment dat de man ergens in de tuin moest zijn, buiten het zicht van de politieman op het balkon (bij de buren) en dat het AT was gearriveerd. Hij zag daarna dat de man in de brandgang stond met zijn rug naar hem toe en hij hoorde zijn collega-hondengeleider aan de andere kant zeggen “Geef je over, laat vallen dat wapen.” Toen ging de man weer de tuin in. De man moet hebben geweten dat er honden waren, want beide honden hebben geblaft. Na ongeveer vier-vijf minuten zag hij de man weer in de brandgang lopen; hij kwam zijn richting uit met een vuurwapen of daarop gelijkend in zijn hand.
Voor mijn gevoel was dit het vuurwapen waar de vrouw mee was bedreigd in de woning. Het Bosnië verhaal erbij en de getrainde ex BBE-er zat in mijn hoofd. Er kwam een man op mij aflopen die niets te verliezen had. (…) Ik vond dat ik wat moest doen in ieder geval. Als ik dat niet had gedaan zou het ergens verkeerd aflopen voor misschien andere mensen. De situatie was niet meer helemaal onder controle omdat hij niet meer in de woning zat. Hij ging de confrontatie gewoon aan met ons. De dreiging werd groter. (…) Hij liep met zijn wapen naar beneden en nog niet richtend op mij. (…) Ik zei dat hij zijn wapen moest laten vallen of anders de hond zou worden ingezet. (…) Ik heb hem gezegd:“ Laat vallen dat wapen! Hond wordt ingezet.” Ik heb dat meer dan eens gezegd.De man was toen ongeveer vijftien meter van hem verwijderd. Hij zette toen zijn hond in.
Het leek alsof de hond het niet begreep.(op het commando ‘vast’ werd de man namelijk niet vastgebeten).
Ik riep mijn hond en deze kwam uit het tuintje naar mij toe. Vervolgens hief de man het wapen op. Hij richtte het wapen op mijn borst cq buik. Tegelijk bleef de man in mijn richting lopen. Terwijl hij liep liet hij het wapen licht voor zich op en neer zwaaien. Het vuurwapen wees in mijn richting. Op dat moment dacht ik voor het eerst aan mijn eigen wapen. Ik heb mijn wapen gepakt en mijn wapen erop gezet. Ik bedoel hiermee dat ik mijn wapen staand ondersteund op de verdachte richtte. Ik riep de hond nog eens om te stellen en ook riep ik tegen de verdachte dat hij zijn wapen moest laten vallen. (…) De verdachte hield het wapen voor zich heen en weer zwaaiend. Ik stond ondersteund met mijn wapen in zijn richting. Hij was toen ongeveer 10 meter van mij verwijderd.Hij heeft niets anders nog overwogen voordat hij zijn wapen pakte:
.. ik had voor mijn gevoel geen keus meer. (…) Ik heb meerdere malen gezegd dat hij zijn wapen moest laten vallen. (…) Hij liep gewoon door en zwaaide gewoon door met zijn wapen. Hij zei niets. (…) Tot het moment dat ik schoot had de man steeds zijn vuurwapen op mij gericht gehouden. Daarbij was zijn hand waar hij het vuurwapen in droeg steeds op mij gericht. Zijn hand met dat vuurwapen ging steeds een beetje horizontaal heen en weer. Hoe dichter de man mij naderde hoe minder zijn hand heen en weer ging. Ik vond dit erg bedreigend. De man kwam steeds dichterbij. (…) Ik dacht echt bij mezelf “Ik kan niet langer meer wachten”. Ik heb lang genoeg gewacht. Naar links kon ik niet meer want daar was de afscheiding van de tuin. Rechts naast mij was een schutting. Het gangetje was niet meer dan anderhalve meter breed. (…) Die vent kon niet loslopen en mijn hond ook niet. Het feit dat ik vond dat die kerel levensgevaarlijk was, getraind door BBE en doorgedraaid gaf mij het gevoel dat ik niet anders kon. Andere mensen moesten ook beschermd worden tegen die vent die in mijn ogen niet spoorde. Hij kwam maar dichter bij. Hij reageerde niet. Het hield niet op. Het was zo dreigend. Ik heb voor mijn gevoel al heel lang gewacht om te schieten. Ik wist ook dat ik met een schot hem moest raken omdat ik dacht dat hij zeker beter getraind was als ik. Ik was ook bang toen hij op me af kwam lopen. Mijn hart klopte als een gek. (..) Ik ben rechtshandig. (… ) Ik schoot ook met rechts. (…) Op het moment dat ik schoot realiseerde ik me direct dat ik de man geraakt had. Ik zag dat de man in elkaar zakte.De afstand bedroeg toen ongeveer acht meter. Op de vraag of hij er nog over had gedacht om een waarschuwingsschot te geven antwoordde [B] :
Nee want als ik dat had gedaan was ik bang dat ik het slachtoffer zou zijn geweest. Ik dacht alleen maar dat het raak moest zijn en dat het hij of ik was in deze situatie. Ik had het gevoel dat ik maar één kans had en ik deze kans moest benutten.Tot zover de verklaring van [B] .
De verschillende andere getuigenverklaringen
3.2
Door de rijksrecherche zijn ook verschillende getuigen hierover gehoord. Zo verklaart adspirant van politie [K] dat ze zeker ongeveer drie kwartier bij de uitgang van de brandgang hebben gezeten en dat zij steeds werden geconfronteerd met een verdachte die kennelijk met een vuurwapen naar buiten kwam, steeds schreeuwde en zich kennelijk niets aantrok van de bevelen van de andere politieagenten om zich over te geven en zijn wapen weg te leggen. [K] was aanwezig aan de kant van [B] . Toen de man op een gegeven moment in de brandgang hun richting op kwam zag hij dat de man in zijn rechterhand een op een vuurwapen gelijkend wapen had. Hij hoorde op dat moment diverse collega’s roepen dat hij het wapen moest laten vallen. Hij zag dat de man met het vuurwapen in zijn rechterhand van links naar rechts bewoog. Hij heeft de man ook horen zeggen “wat doen jullie nu, ik heb me toch al lang overgegeven” of soortgelijke woorden. Hij zag de man ook doorlopen met het vuurwapen in de hand.
Ik vond op dat moment de situatie zo dreigend worden dat ik mijn vuurwapen uit voorzorg ter hand heb genomen.Hij is zelf toen naar achteren gelopen om een meer veilige afstand te creëren omdat [B] (waar hij achter stond) in zijn vuurlinie zou komen als hij zou schieten. Hij heeft [B] zien schieten.
Hoofdagent [L] heeft onder meer het navolgende voor de rijksrecherche verklaard. Hij stond aan de zijde van [B] bij de uitgang van de brandgang. Hij hoorde zijn collega’s aan de andere zijde van de brandgang roepen “Halt politie. Handen omhoog. Laat je wapen vallen.” Hij zag dat de man op hen af kwam lopen; hij zat zelf schuin achter [B] . Hij zag de man met het vuurwapen lopen en hij riep “Politie! Laat dat vuurwapen vallen! Handen omhoog!” Ook andere collega’s riepen dit, onder wie [B] . Hij had op enig moment even de indruk dat de man het wapen ging neerleggen toen hij door zijn knieën zakte.
Dat deed hij echter niet.De man liep door en riep iets in de trant van “ik heb me overgegeven… wat moet ik doen dan?” De man werd echter steeds aangeroepen dat hij het wapen moest laten vallen.
Hij bleef echter doorlopen. Langzaam.Daarna riep [B] “Laat vallen of ik zet de hond in” of iets dergelijks. De hond werd ook ingezet maar hij beet de man niet. De man liep daarna weer verder op hen af.
Ik zag [B] zijn vuurwapen trekken. Ik had mijn hand op mijn wapen.Weer werd de man aangeroepen door collega’s en door [B] :
Laat vallen of ik schiet.Hij heeft dat [B] meerdere keren horen roepen. Toen de man dichterbij was gekomen (op een meter of tien) heeft hij het schot van [B] gehoord.
Getuige [M] had vanuit haar woning zicht op de brandgang. Zij heeft meerdere keren horen roepen “Leg je pistool neer. Laat je handen zien. Kom naar buiten.” Nadat [B] zijn hond had losgelaten hoorde zij de man nog roepen “Ik geef mij toch over” of iets dergelijks.
Getuige [N] heeft vanuit zijn woning deels de gebeurtenissen buiten gezien en gehoord. Op enig moment hoorde hij de man zeggen “ik geef me over… ik geef me over”. Hij heeft ook gehoord dat politieagenten naar hem riepen dat de man zijn wapen moest weggooien.
Dat werd zeker drie keer geroepen.
Getuige [O] was die avond aanwezig in een nabijgelegen woning en heeft onder meer tegenover de rijksrecherche verklaard dat de man “speelde met de politie”. Hij heeft hem onder meer horen zeggen “Ik heb negen kogels. Het kunnen er negen zijn.” Hij heeft de man ook horen zeggen dat de politie maar moest schieten, want “hij had in zijn leven wel meer kogels moeten ontwijken.” Hij heeft de man ook horen zeggen dat hij bij de mariniers had gezeten. Hij hoorde op een gegeven moment de man mompelen “Nou ben ik het zat. Nou ga ik me overgeven.” Hij heeft geen enkele keer gehoord dat de man duidelijke opdrachten kreeg hoe hij zich moest overgeven. Toen de man doorliep naar het einde van de brandgang hoorde hij diverse keren door de politie schreeuwen “Gooi je wapen weg.” Hij hoorde de man toen mompelen, maar wel duidelijk verstaanbaar: “ik geef me toch over”.
Het oordeel van het hof over het handelen in strijd met artikel 7 Ambtsinstructie
3.21
Een ambtenaar van politie mag in de uitoefening van zijn functie gebruik maken van een vuurwapen wanneer redelijkerwijs mag worden aangenomen dat de aan te houden persoon (de verdachte) “een voor onmiddellijk gebruik gereed zijnd vuurwapen bij zich heeft” en dit tegen personen zal gebruiken. De term ‘redelijkerwijs’ geeft de politieambtenaar enige beslissingsruimte aan de hand van de inhoud van de melding, de verklaringen van getuigen en de controleerbare kennis van de politie (op dat moment) over de vuurwapengevaarlijkheid van de aan te houden persoon. Naar het oordeel van het hof heeft [B] gehandeld overeenkomstig artikel 7 Ambtsinstructie: er is melding gemaakt van een man met een vuurwapen (dat als zodanig ook door de politie is herkend), de toen bekende informatie was dat de man marinier en BBE-er is geweest, de man is ‘doorgedraaid’, legt zijn vuurwapen niet neer maar houdt het in zijn hand, komt op [B] af ondanks waarschuwingen van zijn kant dat de man zijn wapen moest neerleggen. Toen de man desondanks bleef doorlopen en tot ongeveer acht meter was genaderd tot [B] , kon en mocht [B] gebruik maken van zijn vuurwapen door dit op de man te richten en te schieten. Dat achteraf is gebleken dat het wapen in de hand van de man een ongeladen gaspistool was en dat de man geen BBE-er is geweest doet voor de toetsing of [B] [in] 2007 omstreeks 22.25 uur handelde in overeenstemming met de Ambtsinstructie niet ter zake: hij wist dat niet en kon dat ook niet weten omdat die informatie pas bekend is geworden nadat het schietincident had plaatsgevonden. Dat de man zich al overgegeven zou hebben, zoals de echtgenote en dochter aanvoeren en [B] dus niet meer zijn vuurwapen had mogen gebruiken, blijkt naar het oordeel van het hof niet uit de door de meeste getuigen waargenomen feiten: de man heeft zijn wapen niet neergelegd, zijn (beide) handen niet omhoog gedaan en is met het wapen in zijn hand blijven doorlopen in de richting van [B] . Anders gezegd: zijn woorden strookten dus niet met zijn daden.
Concluderend oordeelt het hof dat [B] (de politie) niet in strijd heeft gehandeld met artikel 7 van de Ambtsinstructie – en daarmee niet onrechtmatig, nu sprake is van een rechtvaardigingsgrond als bedoeld in artikel 6:162 lid 2 BW (zie hierna verder onder 3.23). De grieven I en II slagen niet.
Is er sprake van noodweer?
3.22
Ten overvloede oordeelt het hof als volgt over het gevoerde noodweer-verweer, waarop de rechtbank ook heeft gerespondeerd in het eindvonnis van 25 januari 2017 in rechtsoverweging 2.21 en waarop grief V ziet.
3.23
In deze civiele zaak gaat het om de vraag of [B] , dan wel de politie die hiervoor aansprakelijk wordt gehouden, onrechtmatig jegens de echtgenote en de dochter hebben gehandeld door de man neer te schieten. Dit is niet zo als degene die heeft gehandeld ( [B] ) zich met succes kan beroepen op een (wettelijke) rechtvaardigingsgrond, zoals een wettelijke bevoegdheid of voorschrift (artikel 7 Ambtsinstructie), overmacht (artikel 40 Wetboek van Strafrecht) of noodweer (artikel 41 lid 1 Wetboek van Strafrecht). Van noodweer in de zin van artikel 41 lid 1 Wetboek van Strafrecht is sprake als voldaan is aan de navolgende voorwaarden: een aanranding, die ogenblikkelijk en wederrechtelijk is en gericht is tegen eigen of andermans lichaam en waarbij het doel van de verdediging noodzakelijk is en geboden moet zijn. Van een aanranding is ook sprake als de gedraging een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor oplevert. De aanranding moet op het moment van de verdediging acuut zijn. Het begrip ‘wederrechtelijk’ ziet op een gedraging zonder eigen recht of zonder bevoegdheid. De noodzakelijke en gepaste verdediging ziet op de inachtneming van de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit.
3.24
In de avond [in] 2007 is de man met een vuurwapen (daarvan mocht [B] toen uitgaan) op [B] afgekomen. De man heeft toen niet de bevelen van de politie en [B] opgevolgd om het wapen weg te gooien en zijn handen omhoog te steken. De man is door blijven lopen en tot op acht meter [B] genaderd, die in een brandgang stond van ongeveer anderhalve meter breed en die door schuttingen aan beide zijden niet opzij kon gaan om een confrontatie uit de weg te gaan. Bij de politie en [B] was op dat moment bekend dat de man een oud-BBE-er was die daarom als een getraind persoon in het gebruik van een vuurwapen werd beschouwd. Toen de man tot op acht meter [B] was genaderd en zijn vuurwapen niet had neergelegd maar in zijn hand hield (waarbij [B] ervan uit kon en mocht gaan dat de man als oud-BBE-er een direct dreigend gevaar vormde), kon en mocht [B] gericht op de man schieten om dit onmiddellijk dreigende gevaar af te wenden. Of, zoals [B] zelf verklaarde: het was hij of ik, ik kreeg maar één kans om (raak) te schieten. Niet weersproken is nog dat de politieagenten in opleiding leren dat zij bij ‘noodweerschieten’ op de romp moeten schieten.
Het hof oordeelt gezien deze feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang beschouwd, dat sprake is geweest van noodweer; hetzelfde heeft (de strafkamer van) het hof in het kader van de artikel 12 Strafvordering beslist in de beschikking van 21 januari 2009:
Gezien het voorgaande is het hof van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat beklaagde [ [B] , toev. hof] uit noodweer heeft gehandeld en dat het waarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, een beroep op noodweer zal honoreren. Het hof acht derhalve de beslissing om beklaagde niet te vervolgen te billijken.
Grief V slaagt dus niet.
De organisatie van de politie [in] 2007
3.25
Ten slotte voeren de echtgenote en de dochter aan dat op de avond [in] 2007 sprake was van een slechte organisatie van de politie, waardoor er veel is mis gegaan en vertraging is ontstaan, waardoor de man uiteindelijk is neergeschoten. Zij wijzen op de navolgende aspecten (in de toelichting op grief IV): te laat inschakelen van het AT, het te laat inschakelen van een onderhandelaar, de onbevoegdheid van teamchef [D] , de communicatie met Keizer die niet beschikte over een portofoon, niet actief informeren naar de psychische toestand van de man, geen prikkelarme omgeving creëren, de politiehond was ongeschikt voor zijn taak en de afweging van [B] om gericht te schieten op de romp.
Het hof zal deze aspecten zo mogelijk tezamen bespreken, behalve de verwijten over het te laat inschakelen van het AT en het gericht op de romp schieten door [B] nu deze verwijten hiervoor al zijn besproken en beoordeeld.
3.26
Na de melding via de huisartsenpost om 21.07.50 om naar de woning van de man te gaan in verband met dreiging met een vuurwapen zijn verschillende eenheden van de politie hierop afgegaan. Tegelijkertijd is in de meldkamer nagegaan wie er op het woonadres woonden en of er zogenoemde ‘mutaties’ waren (dus eerdere meldingen van incidenten bij de politie). Toen de echtgenote naar buiten was gekomen (om 21.15 uur) heeft zij aan de politie ( [I] ) verteld, zo blijkt uit haar getuigenverklaring voor de rijksrecherche op 7 juli 2007, dat de man bij de mariniers had gezeten, dat hij leed aan een posttraumatische stressstoornis en dat zij hem een Oxazepam tablet (kalmeringsmiddel) had gegeven. Zij vertelde ook dat de man een pistool had en dat hij hulp wilde. Dit heeft [I] toen doorgegeven aan de meldkamer. Daarna meldt de meldkamer (tussen 21.17-21.23 uur) dat de man agressief kan reageren onder invloed van alcohol, dat de man een oorlogssyndroom heeft, een oud-BBE-er is geweest en is doorgedraaid.
Anders dan de echtgenote en de dochter menen ziet het hof niet in dat de politie met deze informatie nog meer aanvullende medische informatie had moeten opvragen en met welk doel (waarbij het hof nog terzijde opmerkt dat [I] die als één van de eersten ter plaatse was en met de echtgenote heeft gesproken, ook nog gebeld heeft met de huisarts omstreeks 21.15 uur). Het hof heeft al eerder geoordeeld dat de informatie die toen bekend was nog niet betekende dat al een AT ingeschakeld moest worden (zie onder rechtsoverweging 3.15).
3.27
[D] was die avond ‘chef van dienst’ en in opleiding voor ‘teamchef’. [D] had die avond dus de operationele leiding ter plaatse (en is rond 21.30 bij de woning gearriveerd). Daarnaast was commissaris Keizer belast met beleidspiket, dat wil zeggen dat Keizer meer op afstand van de feitelijke operatie ter plaatse stond en dat hij in die hoedanigheid, in overleg en in contact met de chef van dienst [D] , kon beslissen om een AT in te zetten (de voorwaarschuwing en het doorlopen van het formele traject). Keizer beschikte niet over een portofoon of mobilofoon, maar wel over een telefoon. Ter zitting in hoger beroep is hierover nog toegelicht door de heer [P] van de politie dat het in het toenmalige korps Twente gebruikelijk was dat iemand van de korpsleiding telefonisch bereikbaar was voor bijzondere zaken. Diegene is dan niet bij de operatie zelf nodig, want daarvoor is de teamchef. Mensen in de functie van Keizer toetsen dan of de operationele uitvoering goed gaat. Zij stellen dan in dat kader ook ‘checkvragen’. Zij kunnen makkelijk van een afstand opereren en meekijken. Omdat een situatie als de onderhavige heel hectisch kan zijn, is er voor gekozen dat degene die beleidspiketdienst had niet meeluisterde met de portofoon. Degene die beleidspiketdienst had overlegde met de operationeel leidinggevende, aldus nog steeds de heer [P] . Uit de tijdlijn in het rapport van de rijksrecherche (ook weergegeven in rechtsoverweging 3.5) blijkt dat er steeds telefonische contacten zijn geweest tussen [D] [20.09] en Keizer . Ook heeft [D] zelf regelmatig contact met de meldkamer. Voorts heeft [D] regelmatig over de portofoon de leiding genomen met een instructie om de man te benaderen als hij naar buiten komt (om 21.34.11 uur), om extra auto’s om het gebied af te zetten (om 21.41.21 uur), gevraagd om assistentie van een collega om bij te houden wat er is beslist (nadat bekend was gemaakt dat de man met een wapen op de politie had gericht) (om 21.45.39 uur), gevraagd aan de meldkamer of de piketcommissaris is bereikt en of deze ook al met een onderhandelaar heeft gesproken (om 22.01.09 uur), dat indien nodig een hond ingezet moet worden (om 22.03.39 uur). Als om 22.07.37 uur de man zichtbaar is aan de voorzijde van de woning wil [D] de status quo handhaven en een zoveel mogelijk ruime afzetting. Om 22.21.47 uur meldt [D] dat hij op last van de onderhandelaar zoveel mogelijk collega’s achteruit wil hebben om hem zo min mogelijk prikkels te geven.
Uit de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden in onderling verband gezien blijkt naar het oordeel van het hof genoegzaam dat [D] die avond de operationele leiding had en nam.
3.28
Wat betreft het handelen van Keizer oordeelt het hof als volgt. Dat Keizer die met beleidspiket was belast niet beschikte over een portofoon betekent niet dat hij niet voorzien was van de nodige informatie door de operationele leiding ter plaatse [D] . Uit de weergave in de tijdlijn volgt dat Keizer om 21.20.10 uur door de meldkamer is geïnformeerd over de situatie ter plaatse en dat hij met [D] moet bellen. Keizer heeft vervolgens contact gezocht met de piketofficier van justitie en in overleg met haar koos hij ervoor om eerst meer informatie in te winnen alvorens een voorwaarschuwing uit te laten gaan (zie hierover in rechtsoverweging 3.8). Om 21.41.33 uur belt Keizer met de meldkamer dat hij het idee heeft dat er een voorwaarschuwing AT uit moet gaan en dat hij gaat bellen met de officier van justitie. Om 21.56.23 uur belt Keizer met de meldkamer dat hij contact met een onderhandelaar wil en dat hij onderweg is naar de woning. Keizer heeft vervolgens gesproken met onderhandelaar [002] (zie onder rechtsoverweging 3.10) en afgesproken dat de onderhandelaar de voorwaarschuwing uit zou laten gaan en dat hijzelf het formele traject zou afwerken, hetgeen hij niet heeft gedaan. Gezien deze feiten en omstandigheden in onderling verband gezien is het verwijt dat de communicatie met Keizer niet goed is gelopen of in ieder geval beter had gekund zonder grond omdat er wel steeds telefonische contacten zijn geweest met de meldkamer en/of [D] . Onderhandelaar [002] heeft tegenover de rijksrecherche verklaard dat hij vond dat de onderhandelaars eerder gebeld hadden moeten worden, omdat zij op een andere manier met een verdachte praten dan een politieagent uit de surveillancedienst. De onderhandelaar merkt hierbij eerst op dat “de casus mogelijk anders was gelopen”, maar daarna nuanceert hij dit door te erkennen dat als zij wel waren ingezet “de afloop soortgelijk had kunnen zijn”. Hij meent dat er mogelijk sprake is geweest van een inschattingsfout van Keizer . Dit laatste wordt ook bevestigd door (de strafkamer van) het hof in het kader van een artikel 12 Sv procedure tegen Keizer in de beslissing van 4 oktober 2010, al ging het in deze procedure om de klacht dat Keizer te laat een AT inzet heeft gedaan. Het hof begrijpt uit de stelling van de echtgenote en de dochter dat als de onderhandelaar eerder was ingeschakeld, dat dan ook eerder een voorwaarschuwing was uitgegaan (door de onderhandelaar). Het hof heeft in rechtsoverweging 3.15 al geoordeeld dat om 21.44.51 uur redelijkerwijs sprake van een situatie van levensbedreigende omstandigheden tegen de politie en dat toen een voorwaarschuwing aan het AT had moeten uitgaan. Als in die situatie ook al de onderhandelaar was ingeschakeld, dan was het AT pas op zijn vroegst om 22.50 uur operationeel geweest. Onderhandelaar [002] heeft verklaard (zie onder rechtsoverweging 3.10) dat de onderhandelingen met de man “face-to-face” moesten gebeuren waarvoor dan ook altijd een AT geregeld moet worden. Dat betekent dan ook dat een eerdere inzet van de onderhandelaars (om 21.45 uur) niet had geleid tot een andere afloop, omdat het AT nog niet operationeel was. Niet gesteld of gebleken is dat de onderhandelaar nóg eerder bij de zaak betrokken hadden moeten worden dan om 21.45 uur. Dat als gevolg van de late inzet van de onderhandelaars nog geen prikkelarme omgeving was gecreëerd betekent niet dat deze (enkele) omstandigheid er aan heeft bijgedragen dat het schietincident heeft plaatsgevonden.
Uit de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden in onderling verband gezien blijkt naar het oordeel van het hof genoegzaam dat voor zover de communicatie met/door Keizer al adequater had kunnen verlopen dit hooguit ertoe heeft geleid dat later dan had gemoeten een voorwaarschuwing voor de inzet van een AT is gedaan. Hiervoor in rechtsoverweging 3.16 is echter al uiteengezet dat indien het AT was gewaarschuwd op het tijdstip waarop dat had gemoeten de afloop van de gebeurtenissen niet anders was geweest.
3.29
Dan tot slot nog over het functioneren van de politiehond die volgens de echtgenote en de dochter niet geschikt was voor zijn taak. Zij verwijzen hiervoor naar de schriftelijke verklaring van 5 september 2007 van [Q] , trainer hondengeleiders, dat de hond last had van gewrichtspijn en daarvoor medicatie kreeg. De hond kreeg daarom op het onderdeel ‘schijnstellen’ aftrek van punten.
3.3
Uit het verhoor van [B] voor de rijksrecherche op 7 juli 2007blijkt het volgende. Hij is vanaf augustus 2002 hondengeleider en daarvoor ook gecertificeerd; ook de hond [J] is gecertificeerd. Zijn ervaringen met [J] zijn goed. Toen hij in de brandgang stond en op ongeveer vijftien meter van de man was verwijderd heeft hij [J] het commando ‘stellen’ gegeven. [J] rende vervolgens op de man af en op het moment dat hij bij de man kwam ging hij snuffelen.
Ik riep “Vast”, maar de hond beet hem niet. Het leek alsof de hond het niet begreep.Op de vraag of [B] weet hoe dit kwam antwoordde hij:
Dit was de eerste keer dat ik de hond los liet om een verdachte van afstand te laten bijten. In een oefensituatie schreeuwt de pakwerker [degene die in een pak voor verdachte speelt, zo begrijpt het hof] meestal, maar deze verdachte schreeuwde ook niet. Ik denk dat de hond de situatie niet snapte.De man bleef op [B] aflopen en [J] was een tuintje in gegaan. Toen riep [B] weer de hond, die naar hem toe kwam.
Ik riep de hond nog eens om te stellen en ook riep ik tegen de verdachte dat hij zijn wapen moest laten vallen.De man was toen ongeveer tien meter van hem verwijderd. Nadat hij de man had neergeschoten zag [B] dat [J] de man in zijn onderarm beet.
Ik denk dat de hond beet omdat er geschoten was en dit bekender was voor de hond. Door het bijten liet de verdachte zijn wapen los.
De andere hondengeleider [G] is op 12 juli 2007 door de rijksrecherche gehoord en hij heeft onder meer het navolgende verklaard. Hij hoorde [B] tegen de man roepen dat hij de hond ging stellen als de man zou doorlopen.
Ik zie dat de verdachte doorloopt en [B] stelt de hond. Hij roept: “Stellen!” De hond rent naar de verdachte toe, die op dat moment halverwege de brandgang was schat ik. De hond deed echter niets, hij snuffelde alleen wat aan de linkerhand van de verdachte en liep om de verdachte heen. Ik hoorde dat [B] de hond aanriep en nogmaals riep “Stellen!” gevolgd door “Vast!”. De hond deed niets. Hij bleef maar om de verdachte heen lopen. (…) De hond van [B] stelde de verdachte niet…. Die hond laat [het] nooit afweten! Die verzaakt nooit! De hond heeft zes jaar ervaring…. Tijdens de hondentrainingen hoorde ik dat ongeveer twee of drie maanden geleden de hond van [B] perfect heeft gewerkt bij een bedreiging met een mes. Toen heeft de hond ook een burger gebeten. Daar vertrouw je dan op als hondengeleider.
Uit de schriftelijke verklaring van [Q] blijkt dat hond [J] drie punten gekort werd voor het onderdeel achtervolging. [Q] verklaart nader over de oefening ‘schijnstellen’, waarbij de verdachte zich overgeeft.
Dit toont hij door stil te gaan staan als de hond hem op ongeveer 35 meter genaderd is. De hond mag dan niet bijten. Dit is voor een hond een minder leuke oefening waarbij de pijn [van hond [J] , toev, hof] dan stimuleert om de achtervolging minder goed te doen.
3.31
Uit de hierboven genoemde verklaringen in onderling verband gelezen leidt het hof af dat [J] de man niet beet omdat de man niet schreeuwde (en rustig bleef staan met zijn armen naar beneden zo is onbetwist door de politie aangevoerd) en dat hem dit ook zo geleerd wordt. Dat [J] een puntenaftrek had voor de mindere achtervolging betekent dan ook niet dat [J] niet geschikt was voor zijn taak: hij bleef immers gecertificeerd en deed die avond wat hem geleerd was.
3.32
Samenvattend oordeelt het hof dat op de hierboven genoemde onderdelen in onderlinge samenhang gezien en beoordeeld geen sprake was van een slechte organisatie van de politie, waardoor er veel is mis gegaan en vertraging is ontstaan, waardoor de man uiteindelijk is neergeschoten. Er is geen sprake geweest van een opeenstapeling van grote en minder grote fouten, zoals de echtgenote en de dochter aanvoeren. Er was die avond sprake van hectiek maar dat wil nog niet zeggen dat de organisatie van de politie daarom niet deugde en dat dit de oorzaak is geweest voor de trieste afloop.
Dat betekent ook dat grief IV niet slaagt.
3.33
Met de voorgaande oordelen komt het hof niet meer toe aan de andere stellingen die de echtgenote en de dochter in de inleidende dagvaarding hebben genoemd (schending artikel 2 EVRM, omkeringsregel is van toepassing, proportionele aansprakelijkheid van de politie) maar niet hebben herhaald in de memorie van grieven. Zij hebben geen stellingen betrokken die, indien bewezen, moeten leiden tot het toelaten van bewijs zoals de echtgenote en de dochter hebben aangeboden. Voor het opnieuw laten horen van getuigen ziet het hof geen aanleiding nu niet is aangevoerd dat deze getuigen anders of meer zouden kunnen verklaren dan zij reeds (lange tijd geleden) hebben gedaan. Aan het inschakelen van een deskundige heeft het hof geen behoefte.

4.De slotsom

4.1
Het hoger beroep slaagt niet. Het bestreden eindvonnis van 25 januari 2017 zal worden bekrachtigd.
4.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof de echtgenote en de dochter in de kosten van het hoger beroep veroordelen, waaronder de gevorderde nakosten en wettelijke renten.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de politie zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 716,-
- salaris advocaat € 2.148,- (2 punten x tarief II).

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het eindvonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo van 25 januari 2017;
veroordeelt appellanten in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de politie vastgesteld op € 716,- voor verschotten en op € 2.148, voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt appellanten in de nakosten, begroot op € 157,- met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval appellanten niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. Dozy, L. Janse en J.G.J. Rinkes, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2021.