Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
bij de rechtbank: eiseres,
[appellante],
[geïntimeerde],
1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep
- een akte inhoudende overlegging producties van [appellante] (met 1 productie, bestaande uit een aantal foto’s),
- een akte overlegging producties van [geïntimeerde] (met 7 producties),
- een akte, inhoudende een reactie op de producties van [geïntimeerde] , van [appellante] .
2.2 Waar gaat deze zaak over?
[geïntimeerde] is sinds 15 maart 2001 eigenaar van het naastgelegen perceel [a-straat] 10 (kadastraal bekend als gemeente Nijkerk, sectie [Y] , nummer 1224).
3.3 De beoordeling van het geschilInternationale aspecten3.1 [appellante] woont in Duitsland. Het geschil heeft dan ook internationale aspecten, zodat allereerst moet worden onderzocht of de Nederlandse rechter bevoegd is er kennis van te nemen. Dat is het geval: het geschil betreft een burgerlijke en handelszaak als bedoeld in artikel 1 van Brussel I bis. Op grond van artikel 24 sub 1 van deze verordening heeft de Nederlandse rechter (exclusief) rechtsmacht.Partijen gaan verder terecht uit van de toepasselijkheid van Nederlands recht.
Ook artikel 3:105 BW is per 1 januari 1992 in werking getreden. Onder oud recht had verkrijgende verjaring geen eigendom door verjaring tot gevolg. Een met artikel 3:105 BW vergelijkbare bepaling ontbrak dan ook. Voor het overgangsrecht geldt wat hiervoor is overwogen. Dat betekent dat bepalend is of op of na 1 januari 1993 aan de vereisten van artikel 3:105 BW is voldaan.
20 jaar geldt - nog niet verstreken op 1 januari 1993, zodat de vraag of [appellante] eigenaar door verkrijgende verjaring is geworden op grond van artikel 73 Overgangswet BW beantwoord moet worden door het huidige recht (dus artikel 3:99 BW). Dat recht kent, zoals gezegd, voor verkrijgende verjaring een verjaringstermijn van 10 jaar. Het gaat er dus om of [appellante] in de tien jaar vóór 1 januari 1993 het bezit heeft gehad van de strook. Het hof merkt op dat [geïntimeerde] in deze periode nog lang niet ‘in beeld was’. [geïntimeerde] is pas ruim 10 jaar later, in 2001, eigenaar geworden. [geïntimeerde] heeft dus, anders dan [appellante] , niet uit eigen wetenschap kennis van de situatie van vóór 1 januari 1993.
De heer [D] , de zoon van de rechtsvoorganger van [appellante] , heeft in een schriftelijke verklaring gesteld dat toen zijn vader dit perceel in 1958 kocht het niet mogelijk was om vanaf de tuin van [a-straat] 10 op de oprit te komen.
De vorige eigenaar van het perceel [a-straat] 10, mevrouw [E] , heeft ook in een schriftelijke verklaring aangegeven dat de oprit bij het perceel [a-straat] 12 hoorde en niet bij het perceel [a-straat] 10.
Bij gelegenheid van de comparitie in eerste aanleg heeft een van de buren, [F] verklaard:
‘
Ik woon hier nu ongeveer 70 jaar. Ik weet niet beter dan dat de heg bij de woning van mevrouw [geïntimeerde] , tot het weghalen, er altijd heeft gestaan.’
Uit de aangehaalde verklaring van [C] volgt dat haar vader ook onderhoud verrichtte aan de oprit en dat volgt ook uit de verklaring van [E] :
‘
Die Einfahrt gehörte immer zum Haus nr. 12 und wurde immer von Familie [appellante] genutzt und auch regelmäszig gepflegt.’
Overigens blijkt uit de verklaring van [D] dat toen zijn vader nog eigenaar was van
[a-straat] 12 de oprit gebruikt werd om in de achtertuin twee auto’s te parkeren en dat de oprit door de familie [D] werd onderhouden. Volgens [D] maakten de eigenaren van [a-straat] 10 op geen enkele manier gebruik van de oprit.
3.15 Naar het oordeel van het hof volgt uit de hiervoor vastgestelde feiten over de feitelijke situatie van de strook (de strook maakt visueel deel uit van het perceel [a-straat] 12) en over het gebruik van de strook door [appellante] dat [appellante] zich zodanig heeft gedragen dat de eigenaar van [a-straat] 10 daaruit niets anders kon afleiden dan dat [appellante] pretendeerde eigenaar van de strook te zijn. Uit niets blijkt dat de eigenaar van [a-straat] 10 nog macht behield over de strook, die dus ook niet vanuit (de rest van) het perceel [a-straat] 10 bereikt kon worden. Dat volgt ook uit de verklaring van [E] , die van 1974 tot 2001 eigenaar is geweest van dat perceel. Dat [appellante] de woning als vakantiewoning gebruikte en er om die redenen niet permanent, maar slechts gedurende enkele weken per jaar, woonde betekent niet dat zij de strook niet in bezit kan hebben genomen. Ook wanneer [appellante] niet in de woning verbleef, maakte de strook visueel deel uit van het perceel [a-straat] 12 en werd de strook, net als dat perceel, namens haar door derden onderhouden. Gesteld noch gebleken is dat de strook bij afwezigheid van [appellante] wel door [E] werd gebruikt. De verhouding van [appellante] tot de strook was in die perioden van afwezigheid niet anders dan haar verhouding tot het perceel [a-straat] 12. Ze verbleef dan weliswaar niet op het perceel, maar had wel het bezit.
Dat volgt ook uit de eerder aangehaalde verklaring van [D] :
‘
Er is nooit tegen mijn vader gezegd dat er alleen toestemming zou zijn van [a-straat] 10 voor het gebruik van de oprit.’
Vervolgens is de oppervlakte van de strook betrekkelijk gering - het gaat om een beperkt aantal vierkante meters -, zeker in verhouding tot de oppervlakte van het door [appellante] in eigendom verkregen perceel van ongeveer 230 m². [appellante] had dan ook geen reden om te onderzoeken of zij niet veel meer grond in gebruik had dan aan haar geleverd was.
Het is niet aannemelijk geworden dat [appellante] , die bestrijdt dat zij aanwezig is geweest bij de werkzaamheden van het kadaster, het document dat naar aanleiding van die werkzaamheden is opgesteld toegestuurd heeft gekregen, nog daargelaten dat uit de schematische tekening op het document niet meteen duidelijk wordt dat de strook geen deel uitmaakt van het perceel van [appellante] .
grieven 2 tot en met 6, die gericht zijn tegen het oordeel van de rechtbank dat het beroep op (verkrijgende) verjaring ongegrond is, slagen dan ook.
Grief 1kan, bij gebrek aan belang, onbesproken blijven.
grieven 7 en 8heeft [appellante] dan ook geen belang.
onbezwaardeeigendom heeft. Bij een dergelijke verklaring zijn de rechten van eventuele beperkt gerechtigden, zoals hypotheekhouders, in het geding en die derden zijn niet in het geding betrokken. In grote lijnen, vervolgens omdat het hof de formulering iets zal aanpassen met het oog op de inschrijving in de openbare registers.
Ook deze vordering is niet toewijsbaar. Het hof ziet, gelet op het feit dat dit arrest kan worden ingeschreven in het door het kadaster gehouden openbare register, niet in welk belang [appellante] bij deze vordering heeft. Indien [appellante] met de vordering wijziging van de kadastrale kaart, die zoals hiervoor is overwogen geen deel uit maakt van het kadastrale register, wil bewerkstelligen, heeft zij niet toegelicht wat haar belang daarbij is. Bovendien heeft zij niet toegelicht op grond waarvan [geïntimeerde] verplicht is mee te werken aan de voor zo’n wijziging noodzakelijke inmeting.
- kort gezegd - het hekwerk op en het ontruimen van de strook en tot herstel van de bestrating, dit op straffe van verbeurte van een dwangsom. Bij gelegenheid van de comparitie heeft haar advocaat verklaard dat de dwangsom niet(langer) ziet op de vordering tot herstel van het straatwerk. Deze vorderingen zijn toewijsbaar.
4.4 De beslissing
- € 389,01 aan verschotten en € 1.086,- voor geliquideerd salaris van de advocaat voor de procedure bij de rechtbank, en
- op € 425,06 aan verschotten en op € 2.228,- voor geliquideerd salaris van de advocaat voor de procedure bij het hof,
te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na de datum van dit arrest;
23 februari 2021 in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier.