ECLI:NL:GHARL:2021:1765

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
23 februari 2021
Zaaknummer
200.258.505/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over eigendom van een oprit met betrekking tot verkrijgende verjaring en eigendomsrechten

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, gaat het om een burengeschil tussen [appellante], wonende in Duitsland, en [geïntimeerde], eigenaar van een naastgelegen perceel. De kern van het geschil betreft de eigendom van een oprit die zich tussen hun percelen bevindt. [appellante] stelt dat zij door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van de strook grond die deel uitmaakt van de oprit, terwijl [geïntimeerde] dit betwist. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [appellante] onvoldoende bewijs had geleverd voor haar eigendomsclaim, maar het hof komt tot een andere conclusie. Het hof oordeelt dat [appellante] door verkrijgende verjaring de eigendom van de strook heeft verkregen, omdat zij deze gedurende een periode van tien jaar in bezit heeft gehad en zich als eigenaar heeft gedragen. Het hof wijst de vorderingen van [appellante] grotendeels toe, inclusief de vordering tot verwijdering van een hekwerk dat door [geïntimeerde] op de strook was geplaatst. Het hof vernietigt het eerdere vonnis van de rechtbank en verklaart voor recht dat [appellante] de onbezwaarde eigendom van de strook geniet. Tevens worden [geïntimeerde] proceskosten opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.258.505/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/159851))
arrest van 23 februari 2021
in de zaak van
[appellante],
wonende te [A] (Duitsland),
appellante,
bij de rechtbank: eiseres,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. A. Glijnis, die kantoor houdt te Alkmaar,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. B. Altena, die kantoor houdt te Leeuwarden.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 7 januari 2020 hier over.
1.2
Ter uitvoering van het genoemde tussenarrest heeft op 11 november 2020 een (met instemming van partijen: enkelvoudige) comparitie van partijen plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal, met daaraan gehecht de notities van de advocaten van partijen, bevindt zich bij de processtukken. Dat geldt ook voor de ter voorbereiding op deze comparitie ingediende processtukken, te weten:
- een akte inhoudende overlegging producties van [appellante] (met 1 productie, bestaande uit een aantal foto’s),
- een akte overlegging producties van [geïntimeerde] (met 7 producties),
- een akte, inhoudende een reactie op de producties van [geïntimeerde] , van [appellante] .
1.3
Daarna is de zaak naar de rol verwezen voor arrest.

2.2 Waar gaat deze zaak over?

2.1
[appellante] en [geïntimeerde] zijn sinds 2001 buren. [appellante] is sinds 5 mei 1972 mede-eigenaar en vanaf 31 januari 1978 eigenaar van het perceel aan de [a-straat] 12 in [B] (kadastraal bekend als gemeente Nijkerk, sectie [Y] , nummer 48). Zij gebruikt deze woning vanaf het begin voor recreatieve doeleinden en verblijft er meerdere malen per jaar.
[geïntimeerde] is sinds 15 maart 2001 eigenaar van het naastgelegen perceel [a-straat] 10 (kadastraal bekend als gemeente Nijkerk, sectie [Y] , nummer 1224).
2.2
Tussen de beide woningen ligt een stuk grond (hierna: de oprit). [appellante] heeft deze oprit gebruikt om via deze oprit met de auto of fiets het achtererf en de achteringang van haar woning te bereiken en haar auto daarop te parkeren.
2.3
Volgens de kadastrale kaart van het gebied ligt de grens tussen beide percelen min of meer halverwege de oprit (in de lengterichting) en is de oprit dus deels op het kadastrale perceel van [geïntimeerde] gelegen. Dat deel (hierna: de strook) is in het hieronder afgedrukte deel van de kadastrale kaart gearceerd.
2.4
[geïntimeerde] heeft [appellante] in 2012 verzocht haar auto niet meer op (haar deel van) de oprit te parkeren. Tussen partijen is vervolgens verschil van mening ontstaan over de ligging van de erfgrens. [geïntimeerde] heeft vanaf 2015 reden gezien om op het gearceerde deel van de oprit bloembakken, palen en uiteindelijk een hekwerk te plaatsen, waardoor de oprit deels niet meer toegankelijk is voor [appellante] en ze er haar auto niet op kan parkeren of met de auto de achtertuin kan bereiken. Door het aanbrengen van het hekwerk en de palen is een aantal klinkers beschadigd geraakt.
2.5
Partijen verschillen van mening over de vraag wie eigenaar is van de strook Volgens [appellante] is zij eigenaar van de strook. Als zij de eigendom al niet had, is zij door verkrijgende of door bevrijdende verjaring eigenaar geworden. Als zij geen eigenaar is, heeft zij door verjaring een recht van overpad verkregen, dat inhoudt dat zij de strook mag gebruiken voor het parkeren van haar auto en om de achteringang van haar woning te bereiken. Volgens [geïntimeerde] is van bezit geen sprake.
2.6
Volgens de rechtbank heeft [appellante] onvoldoende onderbouwd dat zij door eigendomsoverdracht eigenaar is geworden van de strook. Omdat [appellante] volgens de rechtbank niet het bezit heeft gehad van de strook, is zij ook niet door verjaring eigenaar geworden en is er evenmin door verjaring een erfdienstbaarheid ontstaan.
2.7
Het hof tot komt tot een ander oordeel. Volgens het hof heeft [appellante] door verkrijgende verjaring de eigendom verkregen van de strook. Het hof zal dat oordeel hierna motiveren.

3.3 De beoordeling van het geschilInternationale aspecten3.1 [appellante] woont in Duitsland. Het geschil heeft dan ook internationale aspecten, zodat allereerst moet worden onderzocht of de Nederlandse rechter bevoegd is er kennis van te nemen. Dat is het geval: het geschil betreft een burgerlijke en handelszaak als bedoeld in artikel 1 van Brussel I bis. Op grond van artikel 24 sub 1 van deze verordening heeft de Nederlandse rechter (exclusief) rechtsmacht.Partijen gaan verder terecht uit van de toepasselijkheid van Nederlands recht.

[appellante] is niet door eigendomsoverdracht eigenaar van de strook geworden3.2 In het eindvonnis van 2 januari 2019 heeft de rechtbank overwogen en beslist dat [appellante] niet door eigendomsoverdracht eigenaar is geworden van de strook. De rechtbank heeft dit oordeel uitvoerig onderbouwd. [appellante] heeft dit oordeel - overigens terecht - niet bestreden, zodat daar in hoger beroep van kan worden uitgegaan. In hoger beroep gaat het voor wat betreft de eigendom van de strook dus alleen nog om de vraag of [appellante] door (verkrijgende of bevrijdende) verjaring de eigendom van de strook heeft verkregen.
Vereisten voor eigendomsverkrijging door verkrijgende of bevrijdende verjaring3.3 Volgens [appellante] is zij door verjaring eigenaar geworden van de strook. Zij beroept zich daarbij op zowel de verkrijgende verjaring bedoeld in artikel 3:99 BW als de bevrijdende verjaring bedoeld in artikel 3:105 BW.
3.4
Voor verkrijgende verjaring van een registergrond is een onafgebroken bezit te goeder trouw van tien jaren vereist (artikel 3:99 BW). Ook wordt - in dat geval door bevrijdende verjaring - eigenaar van een registergoed degene die het goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw (art. 3:105 lid 1 BW). Die rechtsvordering verjaart door verloop van 20 jaar (art. 3:306 BW) na het verlies van het bezit (art. 3:314 lid 2 BW).
3.5
Op de partij die zich erop beroept dat verkrijging door verjaring heeft plaatsgevonden, rusten op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv de stelplicht en de bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat aan de vereisten voor verkrijgende of bevrijdende verjaring is voldaan.
3.6
Zowel voor het slagen van het beroep op verkrijgende verjaring als voor dat op bevrijdende verjaring moet sprake zijn van bezit.Uit art. 3:107 lid 1 BW in verbinding met art. 3:108 BW volgt dat de vraag of iemand bezitter is, moet worden beantwoord naar verkeersopvatting, met inachtneming van de regels die in de daaropvolgende wetsartikelen worden gegeven en overigens op grond van uiterlijke feiten. Er geldt dus een objectieve maatstaf. De rol van de verkeersopvatting brengt mee dat bij de aan de orde zijnde vraag de aard en de bestemming van het betrokken goed in aanmerking moeten worden genomen. In het vereiste bezit ligt de eis ‘niet dubbelzinnig’ besloten.
‘Niet-dubbelzinnig bezit’ is aanwezig wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt daaruit niets anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn. Of dit het geval is, zal naar objectieve maatstaven beoordeeld moeten worden. Voor inbezitneming van een onroerende zaak geldt het vereiste van
3:113 lid 2 BW. Dit betekent dat de machtsuitoefening van de inbezitnemer die van de oorspronkelijke bezitter geheel teniet moet doen. Van inbezitneming is in beginsel geen sprake als de oorspronkelijke bezitter nog macht behoudt over het goed. [1]
3.7
Artikel 3:99 BW is op 1 januari 1992 in werking getreden. Op grond van het overgangsrecht [2] heeft de bepaling uitgestelde werking tot 1 januari 1993, in die zin dat voor zover op 1 januari 1993 de voltooiing van de verjaring volgens het oude recht nog niet had plaatsgehad, vanaf dat tijdstip artikel 3:99 BW geldt voor wat betreft aanvang, duur en aard van de verjaring. Voor 1 januari 1993 gold op grond van het oude recht een verjaringstermijn voor verkrijgende verjaring van 20 jaar bij bezit te goeder trouw, verkregen krachtens een geldige titel en van 30 jaar voor bezit te goeder trouw zonder zo’n geldige titel [3] . Als het nieuwe recht van toepassing is en aan de daarin gestelde voorwaarden is voldaan, geldt dat de verkrijging door verjaring niettemin pas per 1 januari 1993 plaatsvindt [4] .
Ook artikel 3:105 BW is per 1 januari 1992 in werking getreden. Onder oud recht had verkrijgende verjaring geen eigendom door verjaring tot gevolg. Een met artikel 3:105 BW vergelijkbare bepaling ontbrak dan ook. Voor het overgangsrecht geldt wat hiervoor is overwogen. Dat betekent dat bepalend is of op of na 1 januari 1993 aan de vereisten van artikel 3:105 BW is voldaan.
Heeft [appellante] de eigendom van de strook door verkrijgende verjaring verkregen?3.8 [appellante] is op 5 mei 1972 (mede)eigenaar geworden van het perceel [a-straat] 12. Als, zoals zij stelt, de verjaringstermijn toen is begonnen, was de termijn van 30 jaar van artikel 2000 BW (oud) - [appellante] heeft niet gesteld dat de termijn van
20 jaar geldt - nog niet verstreken op 1 januari 1993, zodat de vraag of [appellante] eigenaar door verkrijgende verjaring is geworden op grond van artikel 73 Overgangswet BW beantwoord moet worden door het huidige recht (dus artikel 3:99 BW). Dat recht kent, zoals gezegd, voor verkrijgende verjaring een verjaringstermijn van 10 jaar. Het gaat er dus om of [appellante] in de tien jaar vóór 1 januari 1993 het bezit heeft gehad van de strook. Het hof merkt op dat [geïntimeerde] in deze periode nog lang niet ‘in beeld was’. [geïntimeerde] is pas ruim 10 jaar later, in 2001, eigenaar geworden. [geïntimeerde] heeft dus, anders dan [appellante] , niet uit eigen wetenschap kennis van de situatie van vóór 1 januari 1993.
3.9
[appellante] heeft gesteld dat toen zij in 1972 eigenaar werd van het perceel [a-straat] 12 de achtertuin van de daarop gelegen woning kon worden bereikt via de oprit tussen haar woning en de op het perceel [a-straat] 10 gelegen woning. Volgens [appellante] was de oprit (en dus ook de strook, die immers deel uitmaakt van de oprit) door middel van een heg gescheiden van de voortuin van [a-straat] 10. De heg liep vanaf de weg naar de zijgevel van deze woning. De achtertuinen van beide woningen waren gescheiden door een heg. Het was dus niet mogelijk om vanuit de tuin van [a-straat] 10 de oprit, en daarmee de strook, te bereiken.
Bovendien gaf de oprit alleen toegang tot het perceel [a-straat] 12, en niet ook tot het perceel [a-straat] 10.
Ogenschijnlijk maakte de oprit, met de strook, deel uit van het perceel [a-straat] 12, aldus [appellante] .
3.1
Deze stelling van [appellante] vindt steun in de overgelegde foto’s van de situatie. Daarop zijn de (hoge) heg in de voortuin en de achtertuin van [a-straat] 10 duidelijk te zien. Ook uit een schriftelijke verklaring van mevrouw [C] volgt dat de oprit op het oog deel uitmaakte van het perceel Bornensisstrjitte12. Volgens deze verklaring pleegde de vader van [C] in de jaren 1976 tot 1995, toen hij overleed, regelmatig onderhoud op laatstgenoemd perceel, inclusief de oprit.
De heer [D] , de zoon van de rechtsvoorganger van [appellante] , heeft in een schriftelijke verklaring gesteld dat toen zijn vader dit perceel in 1958 kocht het niet mogelijk was om vanaf de tuin van [a-straat] 10 op de oprit te komen.
De vorige eigenaar van het perceel [a-straat] 10, mevrouw [E] , heeft ook in een schriftelijke verklaring aangegeven dat de oprit bij het perceel [a-straat] 12 hoorde en niet bij het perceel [a-straat] 10.
Bij gelegenheid van de comparitie in eerste aanleg heeft een van de buren, [F] verklaard:

Ik woon hier nu ongeveer 70 jaar. Ik weet niet beter dan dat de heg bij de woning van mevrouw [geïntimeerde] , tot het weghalen, er altijd heeft gestaan.
3.11
[geïntimeerde] heeft de door (schriftelijke) verklaringen van derden en foto’s ondersteunde verklaring van [appellante] onvoldoende weersproken. Zij heeft wel enkele schriftelijke verklaringen overgelegd over het gebruik dat zij maakt van de strook, maar die verklaringen zien op de situatie vanaf 2001. Dat betekent dat het hof ervan uitgaat dat de strook in de hier relevante periode niet bereikbaar was vanuit de voortuin van het perceel [a-straat] 10, dat de oprit, waarvan de strook deel uitmaakte, alleen toegang gaf tot [a-straat] 12 en ogenschijnlijk, visueel, deel uitmaakte van laatstgenoemd perceel.
3.12
[appellante] heeft vervolgens gesteld dat de oprit alleen werd gebruikt ten behoeve van haar, als eigenaar van [a-straat] 12 en dat de oprit ook door, of in opdracht van haar door derden, werd onderhouden.
3.13
Deze stelling van [appellante] vindt allereerst steun in de overgelegde foto’s, waarop te zien is dat een of meer auto’s op de oprit of in de achterliggende tuin geparkeerd staan.
Uit de aangehaalde verklaring van [C] volgt dat haar vader ook onderhoud verrichtte aan de oprit en dat volgt ook uit de verklaring van [E] :

Die Einfahrt gehörte immer zum Haus nr. 12 und wurde immer von Familie [appellante] genutzt und auch regelmäszig gepflegt.’
Overigens blijkt uit de verklaring van [D] dat toen zijn vader nog eigenaar was van
[a-straat] 12 de oprit gebruikt werd om in de achtertuin twee auto’s te parkeren en dat de oprit door de familie [D] werd onderhouden. Volgens [D] maakten de eigenaren van [a-straat] 10 op geen enkele manier gebruik van de oprit.
3.14
Ook hier geldt weer dat [geïntimeerde] de stelling van [appellante] , in aanmerking genomen dat [geïntimeerde] zelf geen eigen wetenschap heeft van de situatie vóór 2001, onvoldoende heeft weersproken. Het hof gaat er dus, met [appellante] , vanuit dat, in elk geval tot [geïntimeerde] eigenaar werd van [a-straat] 10 en dus tot 2001, de oprit, en dus ook de strook, exclusief door [appellante] als eigenaar van [a-straat] 12 werd gebruikt en onderhouden.
3.15 Naar het oordeel van het hof volgt uit de hiervoor vastgestelde feiten over de feitelijke situatie van de strook (de strook maakt visueel deel uit van het perceel [a-straat] 12) en over het gebruik van de strook door [appellante] dat [appellante] zich zodanig heeft gedragen dat de eigenaar van [a-straat] 10 daaruit niets anders kon afleiden dan dat [appellante] pretendeerde eigenaar van de strook te zijn. Uit niets blijkt dat de eigenaar van [a-straat] 10 nog macht behield over de strook, die dus ook niet vanuit (de rest van) het perceel [a-straat] 10 bereikt kon worden. Dat volgt ook uit de verklaring van [E] , die van 1974 tot 2001 eigenaar is geweest van dat perceel. Dat [appellante] de woning als vakantiewoning gebruikte en er om die redenen niet permanent, maar slechts gedurende enkele weken per jaar, woonde betekent niet dat zij de strook niet in bezit kan hebben genomen. Ook wanneer [appellante] niet in de woning verbleef, maakte de strook visueel deel uit van het perceel [a-straat] 12 en werd de strook, net als dat perceel, namens haar door derden onderhouden. Gesteld noch gebleken is dat de strook bij afwezigheid van [appellante] wel door [E] werd gebruikt. De verhouding van [appellante] tot de strook was in die perioden van afwezigheid niet anders dan haar verhouding tot het perceel [a-straat] 12. Ze verbleef dan weliswaar niet op het perceel, maar had wel het bezit.
3.16
De rechtbank heeft erop gewezen dat volgens [appellante] een (verre) rechtsvoorganger van haar toestemming heeft gekregen van een (verre) rechtsvoorganger van [geïntimeerde] om de strook te gebruiken. Het gebruik is daarmee gebaseerd op die toestemming, zodat van houderschap en niet van bezit sprake is, aldus de rechtbank. [appellante] komt terecht tegen dit oordeel op. Daargelaten dat volgens [appellante] sprake is geweest van schenking van de grond (maar deze schenking niet is ingeschreven), waardoor de begiftigde wel degelijk het bezit heeft verkregen en niet het houderschap, geldt dat als het gebruik van de strook berustte op een overeenkomst tussen de beide voormalige eigenaren het recht op gebruik van de strook niet is overgegaan op de nieuwe eigenaar van [a-straat] 12. Het gebruik dat die nieuwe eigenaar vervolgens van die strook maakte, is dan ook niet gebaseerd op deze overeenkomst.
Dat volgt ook uit de eerder aangehaalde verklaring van [D] :

Er is nooit tegen mijn vader gezegd dat er alleen toestemming zou zijn van [a-straat] 10 voor het gebruik van de oprit.’
3.17
De conclusie is dat [appellante] per 1 januari 1993 en de daaraan voorafgaande tien jaren het bezit heeft gehad van de strook. Daarmee is aan het eerste vereiste van
artikel 3:99 BW voldaan. Het tweede vereiste is dat [appellante] bezitter te goede trouw was. Dat is het geval indien zij zich als rechthebbende beschouwde en zich ook als zodanig mocht beschouwen (artikel 3:118 lid 1 BW). Naar het oordeel van het hof was dit het geval. Daarvoor is het volgende van belang.
3.18
Allereerst is uit de hiervoor vermelde gegevens voldoende aannemelijk geworden dat de beschreven situatie van de strook, waarbij de strook visueel deel uitmaakte van [a-straat] 12, zich al voordeed toen [appellante] in 1972 (mede)eigenaar werd van dat perceel. [appellante] had dus geen kennis van een situatie waarin de strook niet visueel deel uitmaakte van het door haar in eigendom verkregen perceel.
Vervolgens is de oppervlakte van de strook betrekkelijk gering - het gaat om een beperkt aantal vierkante meters -, zeker in verhouding tot de oppervlakte van het door [appellante] in eigendom verkregen perceel van ongeveer 230 m². [appellante] had dan ook geen reden om te onderzoeken of zij niet veel meer grond in gebruik had dan aan haar geleverd was.
In dit verband overweegt het hof dat aan [geïntimeerde] kan worden toegegeven dat wanneer [appellante] de kadastrale kaarten zou hebben geraadpleegd zij daaruit had kunnen afleiden dat de strook geen deel uitmaakte van het door haar verworven perceel. Een kadastrale kaart maakt geen deel uit van de openbare registers en de omstandigheid dat de bezitter van een stuk grond die meent daarvan eigenaar te zijn bij raadpleging van de kadastrale kaart had kunnen vaststellen dat de perceelsgrens een ander verloop heeft dan de situatie ter plaatse suggereert, staat er niet aan in de weg dat hij het stuk grond te goeder trouw kan bezitten [5] .
3.19
[geïntimeerde] heeft er nog op gewezen dat in 1983 een kadastrale opmeting heeft plaatsgevonden. Ook uit de kaart betreffende het veldwerk dat toen is verricht, blijkt dat de strook geen deel uitmaakte van het perceel van [appellante] , aldus [geïntimeerde] . [appellante] heeft, onder verwijzing naar een e-mailbericht van het kadaster, aangevoerd dat de kaart waar [geïntimeerde] op doelt een document is dat is opgesteld bij een hermeting in verband met een sectieovergang, waarbij percelen zijn vernummerd. Bij perceel E48, het perceel van [appellante] , is toen volgens dat e-mailbericht, alleen de oppervlakte opnieuw berekend en is een bijgebouw ingemeten, maar aan de grenzen is niets veranderd.
Het is niet aannemelijk geworden dat [appellante] , die bestrijdt dat zij aanwezig is geweest bij de werkzaamheden van het kadaster, het document dat naar aanleiding van die werkzaamheden is opgesteld toegestuurd heeft gekregen, nog daargelaten dat uit de schematische tekening op het document niet meteen duidelijk wordt dat de strook geen deel uitmaakt van het perceel van [appellante] .
3.2
Al met al heeft [geïntimeerde] de stelling van [appellante] dat zij het bezit te goeder trouw uitoefende onvoldoende weersproken, zodat het hof van de juistheid van die stelling zal uitgaan.
3.21
Dat het bezit te goeder trouw van de strook, (terug) te rekenen vanaf 1 januari 1993, minstens tien jaar heeft geduurd, volgt uit wat hiervoor is overwogen, zodat ook aan dat vereiste is voldaan.
3.22
De conclusie is dat [appellante] op 1 januari 1993 door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van de strook. Dat betekent dat [E] , de rechtsvoorgangster van [geïntimeerde] , toen geen eigenaar meer was. [E] was dan ook niet bevoegd de eigendom van de strook in 2001 aan [geïntimeerde] over te dragen. Aan een van de vereisten voor overdracht van een goed, beschikkingsbevoegdheid van de vervreemder (vgl. artikel 3:84 lid 1 BW), is dan ook niet voldaan. Daarop strandt de stelling van [geïntimeerde] dat zij door overdracht eigenaar is geworden van de strook. Het hof merkt in dit verband op dat [geïntimeerde] niet heeft gesteld dat en waarom zij tegen de beschikkingsonbevoegdheid van [E] beschermd zou zijn. Dat [geïntimeerde] beschermd zou worden, ligt gelet op het bepaalde in artikel 3:88 lid 1 BW trouwens ook niet voor de hand. De met elkaar samenhangende
grieven 2 tot en met 6, die gericht zijn tegen het oordeel van de rechtbank dat het beroep op (verkrijgende) verjaring ongegrond is, slagen dan ook.
Grief 1kan, bij gebrek aan belang, onbesproken blijven.
De gevolgen van het geslaagd beroep op verkrijgende verjaring3.23 Uit het voorgaande volgt dat het hof niet toekomt aan het (meer) subsidiaire beroep van [appellante] op bevrijdende verjaring en op het door verjaring ontstaan van een erfdienstbaarheid van weg. Bij bespreking van de
grieven 7 en 8heeft [appellante] dan ook geen belang.
3.24
De vraag die resteert is wat het feit dat [appellante] door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van de strook betekent voor de toewijsbaarheid van de door haar ingestelde vorderingen.
3.25
[appellante] heeft allereerst gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat [appellante] de onbezwaarde eigendom geniet van de strook. Die vordering is, gelet op wat hiervoor is overwogen, in grote lijnen toewijsbaar. In grote lijnen, allereerst omdat het hof niet voor recht kan verklaren dat [appellante] de
onbezwaardeeigendom heeft. Bij een dergelijke verklaring zijn de rechten van eventuele beperkt gerechtigden, zoals hypotheekhouders, in het geding en die derden zijn niet in het geding betrokken. In grote lijnen, vervolgens omdat het hof de formulering iets zal aanpassen met het oog op de inschrijving in de openbare registers.
3.26
[appellante] vordert vervolgens dat voor recht wordt verklaard dat de
‘juridische erfgrens’ van de strook is gelegen direct naast de zijmuur van de woning aan de [a-straat] 10 en dat die erfgrens in een rechte lijn tot aan de openbare weg doorloopt. [appellante] heeft, desgevraagd, bij gelegenheid van de comparitie van partijen in
hoger beroep niet duidelijk kunnen maken welk belang zij heeft bij toewijzing van deze vordering, naast de eerste vordering, zodat deze vordering niet toewijsbaar is bij gebrek aan belang.
3.27
Dit arrest waarin de eerste verklaring voor recht wordt gegeven kan worden ingeschreven in de openbare registers (artikel 3:17 lid 1 sub e BW). Met haar derde vordering, een vordering tot medewerking door [geïntimeerde] aan het inmeten en in de kadastrale registers wijzigen van de kadastrale grenzen, beoogt [geïntimeerde] , naar haar advocaat bij gelegenheid van de comparitie heeft toegelicht, dat de juiste kadastrale grens in het kadastrale register wordt verwerkt.
Ook deze vordering is niet toewijsbaar. Het hof ziet, gelet op het feit dat dit arrest kan worden ingeschreven in het door het kadaster gehouden openbare register, niet in welk belang [appellante] bij deze vordering heeft. Indien [appellante] met de vordering wijziging van de kadastrale kaart, die zoals hiervoor is overwogen geen deel uit maakt van het kadastrale register, wil bewerkstelligen, heeft zij niet toegelicht wat haar belang daarbij is. Bovendien heeft zij niet toegelicht op grond waarvan [geïntimeerde] verplicht is mee te werken aan de voor zo’n wijziging noodzakelijke inmeting.
3.28
[appellante] vordert vervolgens dat [geïntimeerde] veroordeeld wordt tot het verwijderen van
- kort gezegd - het hekwerk op en het ontruimen van de strook en tot herstel van de bestrating, dit op straffe van verbeurte van een dwangsom. Bij gelegenheid van de comparitie heeft haar advocaat verklaard dat de dwangsom niet(langer) ziet op de vordering tot herstel van het straatwerk. Deze vorderingen zijn toewijsbaar.
3.29
Ook de vordering van [appellante] tot terugbetaling van wat zij op grond van het vonnis van de rechtbank aan [geïntimeerde] heeft betaald is toewijsbaar.
3.3
Bij deze stand van zaken wordt [appellante] grotendeels in het gelijk gesteld. Het hof zal [geïntimeerde] dan ook veroordelen in de proceskosten bij de rechtbank (geliquideerd salaris van de advocaat: 3 punten à € 543,-, dus € 1.086,-) en bij het hof (geliquideerd salaris van de advocaat: 2 punten, tarief II, dus € 2.228,-) te vermeerderen met wettelijke rente en nakosten.
3.31
Gelet hierop slaagt ook grief 9, waarmee [appellante] opkomt tegen afwijzing van haar vorderingen en haar veroordeling in de proceskosten.

4.4 De beslissing

Het hof:
4.1
vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 2 januari 2019 tussen partijen gewezen en doet opnieuw recht als volgt:
4.2
verklaart voor recht dat de strook, het gearceerde deel op het bij rechtsoverweging 2.3 afgedrukte deel van de kadastrale kaart van het perceel aan de [a-straat] 12 in [B] (kadastraal bekend als gemeente Nijkerk, sectie [Y] , nummer 48) en het naastgelegen perceel [a-straat] 10 (kadastraal bekend als gemeente Nijkerk, sectie [Y] , nummer 1224), door verkrijgende verjaring eigendom is van [appellante] , de eigenaar van het eerstgenoemde perceel;
4.3
veroordeelt [geïntimeerde] om binnen een maand na betekening van dit arrest het door haar op de strook aangebrachte hekwerk en de door haar aangebrachte palen en alle andere door haar op de strook aangebrachte zaken te verwijderen en verwijderd te houden, dit op straffe van verbeurte vaan een dwangsom van € 500,- voor iedere dag, of gedeelte van een dag, dat [geïntimeerde] hiermee in gebreke blijft, met een maximum van € 50.000,-.
4.4
veroordeelt [geïntimeerde] om binnen een maand na betekening van dit arrest het door haar beschadigde straatwerk op de strook en op de oprit waarvan de strook deel uitmaakt te herstellen;
4.5
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellante] te betalen wat [appellante] aan haar op grond van het hiervoor vermelde vonnis heeft betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de betaling;
4.6
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten en bepaalt deze kosten, voor zover tot nu toe door [appellante] gemaakt, op:
- € 389,01 aan verschotten en € 1.086,- voor geliquideerd salaris van de advocaat voor de procedure bij de rechtbank, en
- op € 425,06 aan verschotten en op € 2.228,- voor geliquideerd salaris van de advocaat voor de procedure bij het hof,
te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na de datum van dit arrest;
4.7
veroordeelt [geïntimeerde] in de nakosten van € 163,-, te vermeerderen met € 85,- indien [geïntimeerde] niet binnen 14 dagen na de datum van dit arrest aan dit arrest heeft voldaan èn betekening heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 163,- vanaf 14 dagen na de datum van dit arrest en over € 85,-, voor zover dit bedrag verschuldigd is, vanaf de datum waarop het bedrag verschuldigd wordt;
4.8
verklaart de veroordelingen onder 4.3 tot en met 4.7 uitvoerbaar bij voorraad;
4.9
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. de Hek, W.P.M. ter Berg en D.H. de Witte en is op
23 februari 2021 in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743 en HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309.
2.Artikel 73 lid 1 en 2 Overgangswet NBW.
3.Artikel 2000 BW (oud).
4.Artikel 73 lid 2 Overgangswet NBW.
5.Hoge Raad 20 februari 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5543 en 14 augustus 2015, ECLI:NL:HR:2015:2194.