ECLI:NL:GHARL:2021:1649

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
22 februari 2021
Zaaknummer
18/00566 tm 18/00569
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen zuiveringsheffing en watersysteemheffing

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over aanslagen opgelegd door de heffingsambtenaar van het Noordelijk Belastingkantoor aan belanghebbende, [Z]. De heffingsambtenaar had aanslagen opgelegd voor de zuiveringsheffing en watersysteemheffing voor de jaren 2013 en 2014. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de heffingsambtenaar heeft de meeste aanslagen gehandhaafd, met uitzondering van de aanslag watersysteemheffing voor 2014, die werd vernietigd. De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk voor de aanslag watersysteemheffing 2014, maar gegrond voor de andere aanslagen, en veroordeelde de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende.

Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak, waarbij hij vergoeding van kosten voor rechtsbijstand en verletkosten heeft gevraagd. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij kosten voor rechtsbijstand heeft gemaakt, omdat er geen bewijsstukken zijn overgelegd. Ook de claim voor verletkosten werd afgewezen, omdat belanghebbende niet aanwezig was op de zitting en geen bewijs heeft geleverd voor gederfde omzet.

Het Hof heeft echter geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte het beroep tegen de aanslag watersysteemheffing 2014 niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor dit onderdeel en de heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak van de rechtbank werd voor het overige bevestigd, en de heffingsambtenaar werd veroordeeld tot betaling van € 750 en de Minister van Justitie en Veiligheid tot € 3.250 wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummers 18/00566, 18/00567, 18/00568 en 18/00569
uitspraakdatum: 23 februari 2021
Uitspraak van de vijftiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 22 mei 2018, zaaknummers LEE 16/1362, 16/1363, 16/2128 en 16/2129, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van het Noordelijk Belastingkantoor(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een aanslag opgelegd in de zuiveringsheffing voor het jaar 2013 van € 62,62.
1.2
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een aanslag opgelegd in de zuiveringsheffing voor het jaar 2014 van € 63,58.
1.3
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een aanslag opgelegd in de watersysteemheffing ingezetenen voor het jaar 2013 van € 56,12.
1.4
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een aanslag opgelegd in de watersysteemheffing ingezetenen voor het jaar 2014 van € 56,43.
1.5
Op de bezwaarschriften van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraken op bezwaar de hiervoor – onder 1.1 tot en met 1.3 - bedoelde opgelegde aanslagen gehandhaafd. De heffingsambtenaar heeft de hiervoor – onder 1.4 – bedoelde aanslag in de watersysteemheffing ingezetenen voor het jaar 2014 bij uitspraak op bezwaar vernietigd.
1.6
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 22 mei 2018 het beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover gericht tegen de aanslag watersysteemheffing ingezetenen 2014, de beroepen gegrond verklaard voor zover gericht tegen de aanslagen zuiveringsheffing 2013 en 2014 en de aanslag watersysteemheffing ingezetenen 2013, de uitspraken op bezwaar in zoverre vernietigd, de aanslagen zuiveringsheffing 2013 en 2014 en de aanslag waterschapsysteemheffing 2013 vernietigd en de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van in totaal € 3,40.
1.7
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.8
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.9
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2020 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord [A] namens de heffingsambtenaar. Belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting telefonisch contact opgenomen met de griffie van het Hof en daarbij aangegeven niet bij de zitting aanwezig te zullen zijn.
1.1
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
De hiervoor – onder 1.1 tot en met 1.4 - bedoelde aanslagen waren aan belanghebbende opgelegd in de veronderstelling dat hij in 2013 en 2014 in een zelfstandige woning aan de [a-straat] 78 te [Z] woonachtig was.
2.2
Bij de uitspraak op bezwaar van 3 februari 2016 heeft de heffingsambtenaar de aanslag watersysteemheffing ingezetenen 2014 vernietigd, omdat de heffingsambtenaar was gebleken dat belanghebbende volgens de gemeentelijke basisregistratie op 1 januari 2014 niet stond ingeschreven als woonachtig op het adres [a-straat] 78 te [Z] . De Rechtbank heeft belanghebbendes tegen die uitspraak op bezwaar gerichte beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van een procesbelang.
2.3
In eerste aanleg heeft de heffingsambtenaar verklaard dat hem na de eerst in beroep door belanghebbende nader verstrekte informatie over het pand aan de [a-straat] 78 te [Z] is gebleken dat belanghebbende niet woonde in een zelfstandige woning. De hiervoor – onder 1.1 tot en met 1.3 – bedoelde aanslagen zijn om die reden bij besluit van 24 augustus 2016 door de heffingsambtenaar ambtshalve vernietigd.
2.4
Blijkens de stukken van het geding in eerste aanleg heeft [B] , werkzaam bij [C] (hierna: [B] ), de pro forma bezwaarschriften aangevuld en is de uitspraak op bezwaar gericht aan hem als gemachtigde van belanghebbende.
2.5
Voorts is het (gemotiveerde) beroepschrift bij de Rechtbank ingediend door [B] en is op 26 april 2016 een volmacht van belanghebbende, waarbij [B] is gemachtigd hem te vertegenwoordigen in de hiervoor – onder 1.6 – bedoelde procedure overgelegd.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of aanspraak bestaat op vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en op de vergoeding van verletkosten.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en veroordeling van de heffingsambtenaar in de kosten van de bezwaarfase en van de beroepsprocedure in eerste aanleg en in hoger beroep. Belanghebbende vraagt voorts een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen de procedure moet worden afgerond.
3.3
De heffingsambtenaar beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vraag ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Belanghebbende heeft allereerst verzocht om vergoeding van kosten van door een derde in de bezwaar- en beroepsfase beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Vaststaat dat [B] rechtsbijstand heeft verleend aan belanghebbende. De heffingsambtenaar heeft evenwel betwist dat belanghebbende kosten heeft gemaakt voor deze rechtsbijstand. Belanghebbende op wie de last rust aannemelijk te maken zijn stelling dat hij per procedure € 50 heeft betaald en overigens op basis van “no cure, no pay” een deel van de te ontvangen proceskostenvergoeding zou moeten afstaan aan [B] , is daarin niet geslaagd. Er zijn geen nota’s, betaalbewijzen, overeenkomsten met [B] of enig ander bewijsmateriaal overgelegd. De overige stellingen van de heffingsambtenaar ten aanzien van de proceskostenvergoeding behoeven geen behandeling meer.
4.2
Belanghebbende maakt ook aanspraak op verletkosten voor het bijwonen van de zitting van de Rechtbank (2,5 uur gemiste omzet als zelfstandig gevestigde financiële dienstverlener tegen een uurtarief van € 81). Tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de heffingsambtenaar, maakt belanghebbende niet aannemelijk dat hij door het bijwonen van de zitting van de Rechtbank enige omzet heeft gederfd. Hij legt niet alleen geen bewijsmiddelen over om zijn stelling te staven, maar tevens verhoudt zijn stelling zich niet met het door hem uitvoerig toegelichte ziektebeeld in die periode, waardoor hij, naar eigen zeggen, voor de onderhavige procedure aangewezen was op de – hiervoor onder 4.1 – bedoelde rechtsbijstand door [B] . Bovendien heeft belanghebbende in het kader van zijn verzoek op ontheffing van griffierecht voor de onderhavige procedure een geprognosticeerde verkorte winst- en verliesrekening rekening over het jaar 2018 overgelegd, waaruit een (geprognosticeerde) omzet blijkt van € 13.890, of wel gerekend naar een uurtarief van € 81 een omzet van ruim 14 uren per maand. Ook in het licht daarvan maakt belanghebbende, naar het oordeel van het Hof, niet aannemelijk dat hij door het bijwonen van de zitting van de Rechtbank omzet heeft gederfd.
4.3
Belanghebbende heeft zich bij nader stuk van 5 maart 2020 op het standpunt gesteld dat de Rechtbank het beroep tegen de hiervoor – 1.4 - bedoelde aanslag watersysteemheffing ingezetenen voor het jaar 2014 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, nu hij wel degelijk een belang had bij een uitspraak over de (impliciete) afwijzing door de heffingsambtenaar van zijn verzoek om vergoeding van de kosten in de bezwaarfase. Deze grief treft doel. De uitspraak van de Rechtbank kan in die zaak niet in stand blijven.
4.4
Belanghebbende heeft voorts verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn door de heffingsambtenaar en de Rechtbank.
4.5
De in dit verband in aanmerking te nemen termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt, i.c. 30 oktober 2014 (aanslagen als bedoeld onder 1.1 en 1.2) respectievelijk 29 januari 2016 (aanslagen als bedoeld onder 1.3 en 1.4). Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is derhalve de duur van de bezwaarfase inbegrepen. Deze termijn van twee jaar voor de berechting in eerste aanleg heeft ook te gelden in geschillen over gemeentelijke belastingen of over waarderingen op grond van de Wet WOZ, waarbij geen uitzondering geldt voor gevallen waarin de heffingsambtenaar op grond van artikel 236, lid 2, van de Gemeentewet of artikel 30, lid 9, van de Wet WOZ uitspraak mag doen na afloop van de voor bezwaarprocedures normaliter op grond van artikel 7:10, lid 1, Awb geldende termijn van zes weken. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld (vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252).
4.6
Vaststaat dat belanghebbende zijn hiervoor bedoelde verzoek voor het eerst in hoger beroep heeft gedaan. Een belanghebbende kan voor het eerst in hoger beroep met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 Awb verzoeken om vergoeding van immateriële schade wegens tijdsverloop. De belanghebbende kan zich daardoor echter wel in een nadeliger positie plaatsen dan wanneer hij dat verzoek reeds bij de rechtbank had gedaan. Indien de belanghebbende namelijk reeds in de beroepsfase heeft verzocht om vergoeding van de door een overschrijding van de redelijke termijn geleden immateriële schade, moet de rechtbank op dat verzoek beslissen en, behoudens bijzondere omstandigheden, een vergoeding van immateriële schade toekennen. Wordt in een zodanig geval in hoger beroep geklaagd over die beslissing of over het ontbreken daarvan, dan is voor de beoordeling van die klachten niet van belang hoe voortvarend het hoger beroep is behandeld. Indien dat verzoek evenwel voor het eerst voor het hof wordt gedaan, heeft te gelden dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden door het hof moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van zijn uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. Een voortvarende behandeling van het hoger beroep kan in een zodanig geval dan ook ertoe leiden dat de overschrijding van de redelijke termijn door het bestuursorgaan en/of de rechtbank wordt gecompenseerd (zie HR 12 december 2014, nr. 14/00797, ECLI:NL:HR:2014:3562).
4.7
De heffingsambtenaar heeft in zijn verweerschrift betoogd dat het aan belanghebbende zelf te wijten is dat de redelijke termijn is overschreden. Het Hof volgt de heffingsambtenaar daarin niet. De omstandigheid dat belanghebbende de Rechtbank heeft verzocht om uitstel van mondelinge behandeling is niet een omstandigheid die de termijn verlengt. Dat klemt te meer daar ook de heffingsambtenaar zelf heeft verzocht om uitstel van mondelinge behandeling door de Rechtbank en bovendien de Rechtbank ambtshalve de mondelinge behandeling een aantal malen heeft verdaagd. Ook de omstandigheid dat belanghebbende in de bezwaarfase niet voortvarend de door de heffingsambtenaar gevraagde informatie heeft verstrekt, is niet een omstandigheid die de redelijke termijn verlengd.
4.8
Op grond van hetgeen hiervoor – onder 4.4 tot en met 4.7 – is overwogen, is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van (ten aanzien van de procedure met betrekking tot de hiervoor – onder 1.1 en 1.2 – bedoelde aanslagen) van tweeënhalf jaar (deze overschrijding van de redelijke termijn moet voor de duur van negen maanden worden toegerekend aan de heffingsambtenaar en voor de duur van 21 maanden aan Rechtbank en Hof) en (ten aanzien van de procedure met betrekking de hiervoor – onder 1.3 en 1.4 – bedoelde aanslagen) van meer dan een jaar (deze overschrijding van de redelijke termijn moet volledig worden toegerekend aan de Rechtbank en het Hof). Dat leidt tot een vergoeding van in totaal 8 x € 500 is € 4.000.
4.9
Belanghebbende heeft ook verzocht om ontheffing van het griffierecht. Het Hof is, gelet op de door belanghebbende overgelegde stukken met betrekking tot zijn inkomens – en vermogenspositie, van oordeel dat hij ten tijde van de heffing van het griffierecht door het Hof in staat van betalingsonmacht verkeerde, zodat van hem terecht geen griffierecht is geheven.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten, nu, evenals hiervoor – onder 4.1 – is overwogen, ook in hoger beroep niet is gebleken van gemaakte kosten voor professionele rechtsbijstand. Ter zake van de door belanghebbende gestelde verletkosten voor het bijwonen van de zitting van het Hof, overweegt het Hof dat belanghebbende, zoals hiervoor – onder 1.9 – is vastgesteld dat belanghebbende, met voorafgaand bericht van verhindering, niet ter zitting van het Hof is verschenen. Van verletkosten kan reeds daarom geen sprake zijn.

6.Beslissing

Het Hof
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover het de uitspraak met betrekking tot de aanslag watersysteemheffing voor het jaar 2014 betreft,
– verklaart het tegen de uitspraak in die zaak van de heffingsambtenaar ingestelde beroep ongegrond,
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige,
– veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 750 wegens overschrijding van de redelijke termijn en
– veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid tot betaling van € 3.250 wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2021
De griffier, is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(H. de Jong)
(P. van der Wal)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 24 februari 2021
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.