ECLI:NL:GHARL:2021:1647

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 februari 2021
Publicatiedatum
22 februari 2021
Zaaknummer
200.282.389/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot vervroegd uitkeren van niet-opeisbare erfdelen door bewindvoerder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de bewindvoerder van een rechthebbende, die onder bewind is gesteld. De bewindvoerder verzocht om machtiging voor het vervroegd uitkeren van niet-opeisbare erfdelen aan de kinderen van de rechthebbende. De rechthebbende, geboren in 1928, verblijft sinds eind 2019 op een gesloten afdeling van een woonzorgcentrum en kampt met geheugenproblematiek door de ziekte van Alzheimer. De kantonrechter had eerder, op 3 juni 2020, het verzoek van de bewindvoerder afgewezen, waarop de bewindvoerder in hoger beroep ging.

Het hof heeft vastgesteld dat de rechthebbende niet in staat was om haar wil kenbaar te maken en dat een gesprek met haar niet zinvol zou zijn. De kantonrechter had overwogen dat in het testament van de erflater niet was opgenomen dat de kindsdelen opeisbaar zijn bij opname in een verpleegtehuis of onder bewindstelling. Het hof heeft deze overwegingen bevestigd en geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was dat de rechthebbende de bedoeling had om de kindsdelen vervroegd uit te keren. Het hof heeft ook opgemerkt dat de bewindvoerder geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die het verzoek zouden rechtvaardigen.

Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd, wat betekent dat het verzoek van de bewindvoerder om de erfdelen vervroegd uit te keren is afgewezen. De beslissing is genomen door een collegiaal hof, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.282.389/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 8523986)
beschikking van 18 februari 2021
inzake
[de bewindvoerder],
wonende te [A] ,
in de hoedanigheid van bewindvoerder van
[verzoeker](verder te noemen: de rechthebbende),
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de bewindvoerder,
advocaat: mr. M.P. Geerdink te Assen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 3 juni 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 26 augustus 2020;
- een e-mailbericht van mr. Geerdink van 14 oktober 2020;
- een e-mailbericht van mr. Geerdink van 22 oktober 2020.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 18 januari 2021 plaatsgevonden. De bewindvoerder is verschenen, bijgestaan door zijn advocaat.
2.3
Na de mondelinge behandeling is op verzoek van het hof bij e-mailbericht van
mr. Geerdink van 3 februari 2021 binnengekomen een brief van [B] , huisarts van de rechthebbende, van 1 februari 2021.

3.De feiten

3.1
De rechthebbende is geboren [in ] 1928. Zij verblijft sinds eind 2019 op de gesloten afdeling van woonzorgcentrum [C] te [D] .
3.2
Bij beschikking van 6 januari 2020 heeft de kantonrechter een bewind ingesteld over de goederen en gelden die (zullen) toebehoren aan de rechthebbende wegens haar lichamelijke of geestelijke toestand, met benoeming van verzoeker, zijnde de zoon van de rechthebbende, tot bewindvoerder.
3.3
[in ] 1990 is [E] overleden, geboren [in ]
1924 (verder te noemen: de erflater), die tot zijn overlijden was gehuwd met de rechthebbende.
3.4
De erflater heeft in zijn testament van 21 december 1981 een ouderlijke boedelverdeling opgenomen (in de zin van artikel 4:1167 van het (oude) Burgerlijk Wetboek (BW)) op grond waarvan zijn vijf kinderen, waaronder de bewindvoerder, een geldvordering hebben op de rechthebbende ter grootte van hun erfdeel in de nalatenschap van de erflater.
3.5
Op 24 mei 1991 is een notariële akte van boedelscheiding (met boedelbeschrijving) opgesteld.
3.6
Op respectievelijk 15 april 2005 en 18 oktober 2005 zijn notariële akten van schenking en schuldigerkenning namens de rechthebbende opgesteld, die onlangs, bij separate beschikking van de kantonrechter van 3 juni 2020, op verzoek van de bewindvoerder hebben geleid tot een machtiging aan hem tot uitbetaling van een bedrag van € 47.316,- aan ieder van de vijf kinderen van de rechthebbende. In deze akten was -voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven- onder meer bepaald dat het schuldig erkende bedrag direct opeisbaar is indien de goederen van de schuldenares onder bewind worden gesteld.
3.7
Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank op 19 mei 2020, heeft de bewindvoerder -voor zover hier van belang- de kantonrechter verzocht een machtiging te verlenen voor het uitkeren van de erfdelen uit de nalatenschap van de erflater voor een bedrag van € 33.000,- aan ieder van de vijf kinderen van de rechthebbende, ten laste van haar vermogen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking van 3 juni 2020 heeft de kantonrechter het verzoek van de bewindvoerder (zie hiervoor onder 3.6) afgewezen.
4.2
De bewindvoerder is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Hij verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en hem alsnog machtiging te verlenen om de voornoemde erfdelen uit te keren.

5.De motivering van de beslissing

Horen van de rechthebbende
5.1
Mr. Geerdink heeft het hof per e-mailbericht van 22 oktober 2020 laten weten dat de rechthebbende niet ter zitting zal verschijnen. De bewindvoerder heeft ter zitting toegelicht dat zij hiertoe niet in staat is gelet op haar gezondheidssituatie. Uit de medische verklaring van de huisarts van de rechthebbende, van 1 februari 2021, blijkt dat zij kampt met geheugenproblematiek passend bij de ziekte van Alzheimer en niet meer in staat is voor zichzelf te zorgen en zelfstandig beslissingen te nemen.
Voor het hof staat hiermee afdoende vast dat een gesprek met rechthebbende voor haar onnodig belastend zal zijn en geen toegevoegde waarde zal hebben nu zij haar mening onvoldoende kenbaar kan maken, zodat het hof hiervan af ziet.
Het machtigingsverzoek
5.2
De kantonrechter heeft bij de bestreden beschikking overwogen dat in het testament van de erflater niet is opgenomen dat de kindsdelen opeisbaar zijn wanneer zich een situatie voordoet zoals opname in een verpleegtehuis of onderbewindstelling en heeft het verzoek daarom afgewezen.
5.3
In hoger beroep heeft de bewindvoerder gesteld de vorderingen niet op te eisen, maar in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van de rechthebbende toestemming te verzoeken om de erfdelen van de kinderen uit de nalatenschap (vervroegd) uit te mogen keren. Hij doet hierbij een beroep op de bepaling in de akte van boedelscheiding (uit 1991) onder punt 2. van het kopje “schuldvernieuwing/bepalingen der geldlening”, waarbij ten aanzien van de vordering uit overbedeling is opgenomen: “De geleende sommen of de nog resterende gedeelten daarvan zijn ten alle tijde geheel of gedeeltelijk aflosbaar”.
5.4
Het hof overweegt dat het uitbetalen van niet-opeisbare vorderingen in een situatie van bewind een beheersdaad is waarvoor op grond van artikel 1:441 lid 2 onder a BW een machtiging van de rechter is vereist. Het hof neemt verder als uitgangspunt de Aanbevelingen meerderjarigenbewind van het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton & Toezicht (LOVCK), waarin onder meer de taken van de bewindvoerder zijn omschreven.
5.5
Het hof stelt voorop dat de rechthebbende niet verplicht is tot het vervroegd aflossen van de kindsdelen. Niettemin kan een verzoek van de bewindvoerder om te worden gemachtigd tot het uitkeren van (niet-opeisbare) erfdelen namens een rechthebbende die zijn wil niet kan bepalen worden toegewezen indien de omstandigheden van het geval daartoe aanleiding geven. Het hof acht daarvan in deze zaak geen sprake en overweegt daartoe allereerst dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de rechthebbende de bedoeling heeft gehad om onder deze omstandigheden tot vervroegde aflossing van de kindsdelen over te gaan. Deze bedoeling zou bijvoorbeeld eerder kunnen worden aangenomen wanneer sprake is van een schenkingstraditie. Daarbij zij opgemerkt dat het vervroegd uitkeren van ‘kindsdelen’ wel gezien kan worden als een schenking omdat er nog niet uitgekeerd hoeft te worden, maar hiermee niet geheel gelijk dient te worden gesteld; het betreft immers echte aanspraken die slechts opeisbaarheidsbeperkingen hebben. Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof echter niet gebleken van een schenkingstraditie. De akten van schenking en schuldigerkenning van 15 april en
18 oktober 2005 wijzen daar naar het oordeel van het hof niet op, nu daarin is opgenomen dat slechts onder bepaalde voorwaarden uitkering van de geschonken bedragen kan plaatsvinden.
5.6
De bewindvoerder heeft naar voren gebracht dat in voornoemde schenkingsakten is bepaald dat ‘het schuldig erkende bedrag’ opeisbaar is in het geval de rechthebbende onder bewind wordt gesteld en dat de rechthebbende, wanneer zij nog wilsbekwaam was geweest, hetzelfde voor ogen zou hebben gehad ten aanzien van het uitkeren van de erfdelen van de kinderen, zodat ook om die reden zijn verzoek alsnog moet worden toegewezen.
Het hof is van oordeel dat uit deze schenkingsakten echter niet zonder meer blijkt van de expliciete wil van de rechthebbende dat de daarin opgenomen bepalingen gelijkgetrokken dienen te worden aan het (vervroegd) uitkeren van de erfdelen van de kinderen. Het hof merkt in dit verband op dat de rechthebbende zowel ten tijde van het opstellen van de akte van boedelscheiding (in 1991) als (juist) ten tijde van het opstellen van de akten van schenking (in 2005), toen wel expliciet een bepaling is opgenomen voor het geval van bewind, bij de notaris de mogelijkheid heeft gehad om (aanvullend) vast te leggen dat in een situatie van bewindvoering en/of van opname in een verzorgingstehuis, de vorderingen van de kinderen ter zake de nalatenschap van de erflater opeisbaar zijn en in dat geval uitgekeerd worden. Dit heeft zij echter beide keren niet gedaan. Dat de akte van boedelscheiding door de notaris in zoverre ongelukkig is opgesteld en een en ander ten tijde van het opstellen van de akten van schenking abusievelijk niet tevens is meegenomen, zoals de bewindvoerder ter zitting heeft gesteld, is door hem niet nader onderbouwd en kan dan ook niet tot een ander oordeel leiden.
5.7
Het hof overweegt voorts dat door de bewindvoerder geen overige bijzondere omstandigheden zijn aangevoerd op grond waarvan het verzoek alsnog toewijsbaar is. De omstandigheid dat het niet voor handen hebben van liquide vermogen in het verleden aan de vervoegde uitkering van de erfdelen in de weg heeft gestaan en dat dit anders is geworden door de overdracht van het (pand van het) bedrijf van (onder andere) de rechthebbende is hiervoor onvoldoende. Hetzelfde geldt ten aanzien van het argument dat (twee van) de kinderen het geld goed kunnen gebruiken. Ook het standpunt dat de rechthebbende hoog wordt aangeslagen in verband met de vermogenstoets heffing (de eigen bijdrage) vanwege het erfenisvermogen van de erflater en dat daarom tot uitkering van de kindsdelen moet worden overgegaan, heeft niet te gelden als een dergelijke omstandigheid. De bewindvoerder heeft verder nog gewezen op een uitspraak van het gerechtshof Den-Haag (ECLI:NL:GHDHA:2016:2954), waarbij op grond van het bepaalde in artikel 4:17 BW een machtiging tot uitkering van de erfdelen aan de kinderen is verleend. Het hof merkt hierover op dat de rechthebbende in die zaak heeft ingestemd met het gedane verzoek en alleen al om die reden niet gelijkgesteld kan worden aan onderhavige zaak. Gelet op het voorgaande komt het hof niet toe aan het beoordelen van het eventuele effect van de uitkering van de erfdelen op de financiële positie van de rechthebbende in het kader van haar toekomstige verzorging.
5.8
Uit het voorgaande volgt dat het hof de bestreden beschikking, op andere gronden, zal bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 3 juni 2020.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, I.A. Vermeulen en S. Rezel, bijgestaan door mr. E. Klijn als griffier, en is op 18 februari 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.