ECLI:NL:GHDHA:2016:2954

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 september 2016
Publicatiedatum
7 oktober 2016
Zaaknummer
200.196.651/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming tot uitkering van erfdeel aan kinderen uit nalatenschap zonder testament

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 14 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot uitkering van erfdelen aan de kinderen van de rechthebbende uit de nalatenschap van wijlen [naam]. De verzoeker, die optreedt als bewindvoerder over de rechthebbende, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 19 juli 2016 aangevochten, waarin het verzoek om toestemming tot uitkering van de wettelijke erfdelen was afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat de kindsdelen pas opeisbaar zijn na het overlijden van de rechthebbende, omdat er geen testament was opgemaakt en de wettelijke verdeling van toepassing was.

De verzoeker stelde echter dat op grond van artikel 4:17 BW de rechthebbende de geldvordering van de kinderen te allen tijde kan voldoen. Het hof oordeelde dat het verzoek van de verzoeker toewijsbaar was, nu alle betrokkenen instemden met de uitkering van de erfdeelbedragen. Het hof vernietigde de eerdere beschikking en machtigde de verzoeker om aan zowel de rechthebbende als aan de verzoeker zelf een bedrag van € 37.229,- uit te keren, zijnde hun geldvorderingen uit hoofde van de wettelijke verdeling van de nalatenschap. De verzoeker werd tevens belast met de eigen proceskosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 14 september 2016
Zaaknummer : 200.196.651/01
Zaaknummer rechtbank : 5221978 BM VERZ 16-4284
Dossiernummer : BM 4380
[appellant] , in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over alle goederen die (zullen) toebehoren aan [rechthebbende] , geboren op [geboortedatum] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de verzoeker,
tevens optredend als advocaat.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. [rechthebbende] , (de moeder van de verzoeker),
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de rechthebbende;
2. [belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de broer van de verzoeker.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De verzoeker is op 3 augustus 2016 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 19 juli 2016 van de rechtbank Rotterdam, sector kanton.
Op 18 augustus 2016 heeft de verzoeker een faxbericht van diezelfde datum ingediend, waarin is medegedeeld dat de rechthebbende en de broer van de verzoeker het eens zijn met het verzoek in eerste aanleg tot uitkering van het vaderlijk erfdeel. Als blijk van instemming is voormeld faxbericht mede ondertekend door de broer van de verzoeker en als bewindvoerder heeft de verzoeker het faxbericht mede namens de rechthebbende ondertekend. Verzocht is uitspraak te doen op basis van de stukken, zodat er geen mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de verzoeker, strekkende tot het verkrijgen van toestemming om aan de kinderen van de rechthebbende de wettelijke erfdelen uit de nalatenschap van [naam] (geboren op [geboortedatum] en overleden op [datum] ) uit te keren, afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1. In geschil is het verzoek van de verzoeker tot het verkrijgen van toestemming om de erfdelen uit de nalatenschap van wijlen [naam] uit te mogen keren aan de kinderen van de rechthebbende, in casu [belanghebbende] en de verzoeker.
2. De verzoeker verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en zijn oorspronkelijke verzoek alsnog toe te wijzen, in die zin dat thans wordt verzocht om aan de beide kinderen, te weten [belanghebbende] en [appellant] (de verzoeker) hun erfdeel uit te keren ten bedrage van € 37.229,-, kosten rechtens.
3. De verzoeker kan zich niet verenigen met de beslissing van de rechtbank en voert daartoe, kort weergegeven, het volgende aan. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen op de enkele grond dat nu wijlen [naam] geen testament heeft opgemaakt, de wettelijke verdeling geldt en de kindsdelen pas opeisbaar zijn als de rechthebbende komt te overlijden. De rechtbank heeft zich daarbij kennelijk gebaseerd op het bepaalde in artikel 4:13 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, hierna: BW. De verzoeker erkent dat er inderdaad geen testament is opgemaakt en dat de wettelijke verdeling geldt, maar stelt dat de rechtbank volledig voorbij is gegaan aan het bepaalde in artikel 4:17 BW, hetwelk meebrengt dat de echtgenoot (in casu de rechthebbende) de geldvordering van de kinderen uit hoofde van de wettelijke verdeling te allen tijde geheel of gedeeltelijk kan voldoen. De verzoeker stelt dat de rechthebbende, zijn broer en hijzelf de enige erfgenamen zijn en dat zij het er allen over eens zijn dat de in artikel 4:13 lid 3 BW bedoelde geldvordering na toewijzing van onderhavig verzoek geheel wordt voldaan aan de twee kinderen ( [belanghebbende] en [appellant] ).
De verzoeker stelt dat de verzochte bijdrage zonder meer kan worden voldaan uit het bestaande vermogen, ongeveer € 300.000,-, temeer nu er geen vooruitzicht is dat ten laste van dit vermogen in de toekomst substantiële bedragen ten behoeve van de rechthebbende uitgekeerd dienen te worden.
Daarnaast is de uitkering van het erfdeel (het hof begrijpt: betaling van de geldvordering) van belang nu de rechthebbende sinds januari 2015 in een woonzorgcentrum woont en zij twee jaar na het overlijden van haar echtgenoot een hogere bijdrage in de zorgkosten zal moeten voldoen die is gebaseerd op een bepaald percentage van het Box 3-vermogen. In afwijking van het verzoek in eerste aanleg – waarbij een uit te keren erfdeel van € 48.985,- per kind is verzocht – verzoekt de verzoeker thans het uit te keren erfdeel te bepalen op € 37.229,- per kind, zulks in overeenstemming met het bedrag van de verkrijging.
4. Het hof oordeelt als volgt. Op zich is de overweging van de rechtbank, dat de kindsdelen pas opeisbaar zijn als de rechthebbende komt te overlijden, nu de wettelijke verdeling van toepassing is en de erflater niet heeft bepaald dat die buiten toepassing blijft, juist. In casu heeft de verzoeker echter de vorderingen niet opgeëist maar in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van rechthebbende – dus namens rechthebbende die hij in en buiten rechte vertegenwoordigt - toestemming verzocht om aan de kinderen van de rechthebbende de erfdelen uit de nalatenschap van wijlen [naam] (bedoeld is: de vorderingen) uit te mogen keren op de voet van artikel 4:17 lid 1 BW. Het hof is van oordeel dat het verzoek op grond van het bepaalde in artikel 4:17 lid 1 BW toewijsbaar is. Nu alle betrokkenen zich bovendien kunnen vinden in het verzoek van de verzoeker zal het hof overeenkomstig zijn gewijzigde verzoek beslissen.
5. In zaken van familierechterlijke aard is het gebruikelijk dat een ieder de eigen kosten draagt van het geding in hoger beroep.
6. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek van de verzoeker toe en machtigt de verzoeker in zijn hoedanigheid van bewindvoerder om zowel aan [belanghebbende] als aan hemzelf een bedrag van € 37.229,- uit te keren, zijnde hun geldvorderingen uit hoofde van de wettelijke verdeling van de nalatenschap van [naam] ;
bepaalt dat de verzoeker de eigen proceskosten van het geding in hoger beroep draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.A. van Kempen, A.H.N. Stollenwerck en P.B. Kamminga, bijgestaan door A.J. Suderée als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 september 2016.